De Pontenier
Zoals in ieder dorp zijn er ook in Easternijtsjerk bijnamen (geweest). Soms had dat te maken met een beroep, zoals bij Piet ‘Bakker’, of met een bepaalde eigenschap, zoals bij het zware stemgeluid van Fokke ‘Bas’. Een wel heel bijzondere bijnaam had Gerben Doedes Rijpstra: De Pontenier.
Deze bijnaam had hij te danken aan zijn diensttijd bij het Korps Pontonniers in Dordrecht. Geboren in 1869 moest hij in 1888 meedoen aan de loting voor de Nationale Militie. Hij trok een hoog nummer, hoefde daarom niet in dienst, maar het avontuur heeft hem blijkbaar aangelokt want hij werd ‘remplaçant’ of ‘nummerwisselaar’: hij nam het nummer over van een jongen uit Sneek. Hij kreeg daar flink voor betaald want het was de ouders van die jongen wel wat waard dat hij geen vijf jaar in dienst zou verdwijnen, bedragen van 400 tot 500 gulden waren heel normaal. Voor die tijd een heel bedrag, je kon er vaak wel een eigen huisje voor kopen. Dat lukte de Pontenier niet want hij was, wat we tegenwoordig zouden noemen, een ‘markant’ persoon.
Al in 1887, hij is dan 17 jaar, komt zijn moeder te overlijden en lijken Gerben en zijn vader Doede wat ‘losgeslagen’. Ze vallen op het veld tijdens werkzaamheden voor boer Douwe Zwart een meisje lastig waarbij vader Doede het meisje tegen de grond gooit en Gerben dat nog eens dunnetjes overdoet door haar met haar gezicht in de modder te duwen en zijn knie op haar rug te zetten. Voor de rechtbank getuigen meerdere omstanders van het gebeurde en de rechter is slecht te spreken over deze ‘opzettelijke en moedwillige mishandeling’ en veroordeelt vader Doede tot 8 dagen gevangenisstraf en zoon Gerben tot 2 maanden! Ze moeten daarvoor naar Groningen. Na zijn gevangenisstraf wordt het tijd voor zijn diensttijd bij de pontonniers en als hij na vijf jaar afzwaait, trouwt hij met Froukje Woudwijk. Ze wonen in het kleinste huisje van het dorp, ‘De Flinter’.
Tot de geboorte van zijn dochter Neeltje in 1894 blijft het stil bij de Pontenier wat justitie betreft. Hij is, net als zijn vader, veedrijver en drijft het vee dat koopman Steensma bij de boeren heeft gekocht naar de veemarkten in Dokkum of Leeuwarden. Dat ging meest over de weg en soms met veepramen, na afloop ‘werd menige herberg’ bezocht. In 1894, 1896, 1897 en 1905 komt hij weer in de rechtbankboeken voor omdat hij iemand uitgescholden of mishandeld heeft of marechaussees voor ‘smeerlappen en kwajongens’ heeft uitgemaakt: een zware belediging in die tijd, die 7 dagen ‘zitten’ opleverde. In deze tijd speelt ook het verhaal van de Joodse koopman. Die hield een boelgoed in de herberg van Jantje Steensma en vrijwel iedereen kocht een aantal sigaren, de Pontenier het meest, het verhaal gaat dat hij er wel 1000 kocht. Toen het echter op betalen aankwam, zei hij in onvervalst Fries: ‘Bist troch de doar der yn kaam, as’t troch it rút der wer út wolst, dan seist it mar!’ De koopman zag wel in dat hij het tegen de brute kracht van de Pontenier niet op kon nemen en verdween door de deur.
In de familie wordt nog altijd het verhaal verteld van het doosje speelkaarten. Gerben had dat ‘verstopt’ op het kabinet. Op een dag reikte hij naar die plek om het doosje te pakken maar vond daar niks. Hij vroeg schoonzus Trijntje naar de kaarten en die zei: ‘Daar breng ik nu de aardappelen mee aan de kook,’ wijzend naar het fornuis. Speelkaarten riekten voor haar teveel naar de kroeg en drank en daar moest zij niets van hebben.
Een ander sterk stuk van de Pontenier haalde zelfs de krant. Een boderijder uit Dokkum verloor op een keer in De Buorren van Oosternijkerk een kruik jenever dat kapot sloeg op de grond, de jenever verzamelde zich in een kuil. De Pontenier en een maat zagen het gebeuren, knielden neer en likten ‘als poesjes’ het kostbare vocht op! In 1907 moet de Pontenier al weer verschijnen voor de rechtbank vanwege mishandeling en deze keer kijkt Justitie ook eens in het archief naar eerdere vergrijpen en daarom krijgt de Pontenier deze keer een zwaardere straf: twee maanden. Gerben ziet het zwerk drijven en als hij zich moet melden voor het uitzitten van zijn straf, stapt hij in de trein naar Duitsland. De marechaussees komen bij zijn broer Durk in Easternijtsjerk maar zijn te laat: zelfs een telefoontje naar Nieuwe Schans helpt niet, de trein is al in Duitsland aangekomen.
In Duitsland werkt Gerben als ‘schweizer’, als melkknecht. Als de commotie wat geluwd is, komt de Pontenier nog wel eens in Friesland terug, hij werkt een tijdje op de veemarkt in Leeuwarden. Hij slaapt daar in de paardenstallen en de was komt bij zijn broer en schoonzuster in Easternijtsjerk terecht. Die behandelen deze was apart van de eigen was want ondanks het twee drie keer uitspoelen drijven soms de vlooien nog in het water! In 1940-41 is de Pontenier nog een keer teruggeweest in Easternijtsjerk. Hij wil graag bij zijn broer Durk in wonen, maar vooral zijn schoonzuster Tryn en de zonen Johannes en Doede steken daar een stokje voor. Die zien al aankomen dat de Pontenier en Durk geregeld in de herberg te vinden zullen zijn, dat zien zij niet zitten, nee als hij niet naar Duitsland terug wil, moet hij maar naar zijn dochter Neeltje in Haren gaan. Maar die zit ook niet op haar vader te wachten want zij hebben onderduikers in huis en vader is al 18 jaar achtereen in Duitsland geweest: is hij nog te vertrouwen?
Er is ook een reden aan te wijzen voor de poging van de Pontenier om terug te keren naar Friesland. Hij was bang dat hij terecht zou komen in een ziekenhuis of bejaardenhuis. Er gingen namelijk geruchten dat de nazi’s mensen die niet meer van belang waren voor de Staat (ouden van dagen, ernstig zieken, zwakzinnigen enz.) een injectie kregen; dat wilde hij voorkómen. Omdat hij niet welkom was, is hij toch maar weer naar Duitsland vertrokken en daarna is er niets meer van hem vernomen: is misschien toch gebeurd waar hij bang voor was?