https://easternijtsjerk.argyf.nl/basistabellen/durk-l-bergema-56376

Nieuws:


Uitgelichte vensters:

Geboren in 1895 als zoon van Melis en Trijntje Hartmans-Koopmans op Bollingwier nummer 3. Dat was een boerderij die in de jaren ’70 van de vorige eeuw in brand geraakte. Nu staat er een royale burgerwoning. Vader Melis Hartmans moest in de voor de landbouw moeilijke jaren rond 1900 afstand doen van de boerderij en werd kroegbaas in café ‘It Hoekje’, hoek De Buorren-Langgrousterwei.
In 1917 verhuisde het gezin naar De Lyts Ein 15 waar Melis tot zijn dood in 1950 als gardenier en bietenagent zou wonen en werken. Zoon Jaap nam zijn taak als bietenagent in 1947 van hem over. 
Jaap had de pech dat hij voor zijn nummer in 1914 in dienst moest, net toen de Eerste Wereldoorlog begon. Daarom was hij al die tijd gemobiliseerd in Brabant.
Hij was in zijn jonge jaren erg sportief en won verschillende prijzen bij het kaatsen en ook behaalde hij het Elfstedenkruisje voor de tocht in 1941. Daarnaast fokte hij kippen en konijnen; achter de woning stonden daarvoor meerdere hokken. Ook daarmee veroverde hij prijzen.
Na de lagere school volgde hij de ULO in Dokkum, maar maakte die niet af. Toch kreeg hij een administratieve baan bij een verzekeringsmaatschappij, eerst in Leeuwarden en na 1930 bij de ‘Maatschappij tot Onderlinge Verzekering tegen Brandschade Oost- en Westdongeradeel’, in het dorp beter bekend als ‘East en West’.
Dat betekende dat hij heel veel op zijn fiets onderweg was: elk jaar de voorraden aan vee en veevoer bij de verzekerde boeren opnemen, met de hooiroede de temperatuur opnemen bij gevaar voor hooibroei, rekeningen rondbrengen enz. Ook als bietenagent was hij vaak onderweg, bij het bestellingen opnemen, maar ook bij de aflevering in het najaar. Als de bieten korf voor korf in het schip werden geladen stond hij op de oever de aantallen te turven, een fris karweitje soms!



Hij trouwde met Alida Vreeling en het echtpaar kreeg een dochter Alie en woonde in de ene helft van het huis aan De Lyts Ein, op nummer 15, zijn ouders in de andere helft op nummer 13. Na zijn pensioen in 1961 ging het gezin naar Wolvega, geboorteplaats van Alida. Daar zou hij in 1969 overlijden, 74 jaar oud. Zijn vrouw overleed 15 jaar later, 79 jaar oud.
Van zijn vader Melis kreeg Jaap zijn talent voor het schrijven van verhalen. Zijn vader schreef zelf weliswaar niet, maar kon prachtig vertellen en menig verhaal van zijn vader schreef Jaap later op in zijn publicaties. Jaap zelf zal al tijdens zijn mobilisatie in Brabant lid geworden zijn van de ‘Jongfryske Mienskip’, opgericht in 1915 met veel kritiek op de, volgens de jongeren, ouderwetse manier van schrijven van de oudere generatie Friese schrijvers. Van Hartmans zijn een paar pennevruchten uit die beginperiode bewaard gebleven: een verslag van een vergadering in ‘Frisia’ uit 1920 en een gedicht in ‘Sljucht en Rjocht’ uit 1919. Werk van hem uit die periode is moeilijk te vinden omdat hij steeds ondertekent met alleen een ‘H’.
In 1922 bedankt hij voor de Jongfryske Mienskip, maar treedt later toch weer toe want in 1956 schrijft hij als secretaris de leden aan voor een vergadering en ondertekent met: ‘J. Hartmans, skriuwer’. In datzelfde jaar staat zijn gedicht ‘Fries om utens’ in de Leeuwarder Courant.
Waarschijnlijk heeft hij door het bedanken voor de JFM en de drukke werkzaamheden jarenlang niet geschreven. Na de oorlog komt er weer werk van Jaap Hartmans beschikbaar, op een bijzondere manier totstand gekomen.
Na de bevrijding in 1945 kwam het gezelschap van Tetman de Vries in Easternijtsjerk een revue opvoeren. Dat was een groot succes en daarom vroeg de Oranjecommissie, waar Jaap zelf lid van was, hem: ‘Kinsto net sa’n revue foar ús dorp skriuwe?’ Hartmans nam de uitdaging aan en in januari 1946 was de revue ‘Bûnte Flinters’ gereed. Een eigen ploeg dorpsgenoten, onder de naam ‘Selskip Hartmans’, heeft deze revue verschillende malen in de dorpen rondom gespeeld, met groot succes. Hartmans zelf was de regisseur en dat was hem wel toevertrouwd want regisseren had hij al jarenlang gedaan voor een toneelploeg in Mitselwier. Elk jaar op Nieuwjaarsdag voerde de vrijzinnige toneelclub van dat dorp in Café Veldzicht een toneelstuk op.
De muziek voor Bûnte Flinters had hij overgenomen van Tetman de Vries, maar dat mocht bij opvoeringen natuurlijk niet. Daarom heeft Evert Blom, uit een zeer muzikale familie, de muziek bij de versjes geschreven waarbij hij tijdens optredens zelf de zangers op piano begeleidde. De opbrengst van de optredens ging naar de ‘Stichting 1940-1945’ en het Rode Kruis. Vele optredens volgden en in 1947 kwam de Bûnte Flinters weer naar eigen dorp in een ‘forwaerme’ loods van Van der Lei.



Tien jaar later werd de Bûnte Flinters weer opgevoerd tijdens de dorpsfeesten, maar in een sterk gewijzigde vorm want alle scènes over de oorlog waren verdwenen, ook in 1949 had hij al wijzigingen aangebracht. Eigenlijk was deze revue toen een compilatie van drie door hem geschreven revues omdat hij van mening was dat een revue actueel moest zijn.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw nam de toneelploeg van Easternijtsjerk de naam ‘De Bûnte Flinters’ aan en in 1991 tijdens de eerste dorpsreünie is de oorspronkelijke voorstelling nog eens opgevoerd.
Intussen was Hartmans ook actief met kindertoneel. Dat deed hij voor de kinderen van de openbare lagere school van Mitselwier, van de oudercommissie was hij voorzitter. Maar liefst vier jaar achter elkaar zorgde hij voor een toneelstuk dat ook in andere dorpen (door de ouders) werd opgevoerd. Zelfs een heuse ‘operette’ van zijn hand werd in 1951 ten tonele gebracht.
Na 1957 heeft hij nog een aantal revues geschreven waaronder in 1968 zijn laatste, ‘Omke’, in drie bedrijven. Hij woonde toen al in Wolvega.
Hoe werkte Hartmans aan zijn revues? Zat hij alleen op zijn studeerkamertje te werken? Wel nee! Hij deed zijn ideeën op in het gewone leven, bij zijn werk, op straat of waar dan ook. Zag of hoorde hij iets dat hem geschikt leek, schreef hij dat op en werkte het later uit. Hij zat dan in een grote ‘rookstoel’, zo eentje met brede armleuningen. Als verzekeringsman had hij allerlei papieren voor taxaties e.d. en achterop schreef hij met potlood zijn teksten. Zo’n revue bestond dus eerst uit allemaal losse briefjes met tekst, pas later schreef hij in een soort groot notulenboek, waarvan er nog een paar bewaard zijn, die teksten tot een geheel uit.
Bij zijn overlijden in 1969 lagen er op zolder twee vol geschreven notulenboeken met als titel: ‘Lyk heit it my fortelde en ik it sels belibbe’. Vrouw en dochter wisten dat Hartmans daarin beschreven had hoe het leven er in de Dongeradelen zo’n 100 jaar terug uit zag. Het waren vooral de verhalen van zijn vader Melis Hartmans. Ze brachten die boeken naar Anne Jousma, groot vriend van Jaap Hartmans.
Al sinds 1918 kwam Anne Jousma geregeld op zondagavonden naar de familie Hartmans, zijn opa woonde op hetzelfde streekje huizen, om naar de prachtige verhalen van Melis Hartmans te luisteren. Jaap had Anne ook bij de Jongfryske Mienskip gehaald. Jousma legde contact met de Fryske Akademy en na zijn bewerking van de notulenboeken van Hartmans verscheen in 1974 als nummer 453 van de Fryske Akademy het boek ‘Om Nes en Nijtsjerk hinne, noed en nocht foech hûndert jier lyn’. Het zijn verhalen van de boer en de arbeider, het dorp, de school en de schoolmeester, de kinderen, de zeelui, de visjagers en visverkoopsters, het leven in en om de boerderij, het loten, het kaatsen, de notaris, moeilijke tijden enz.
Een prachtige nalatenschap van een helaas vergeten schrijver, een boek om nog eens in rond te neuzen en de wereld in Noordoost-Fryslân van 100 jaar geleden opnieuw te beleven!

Margaretha Elisabeth Gilhuis-Smitskamp werd op 6 mei 1908 in Den Haag geboren. Haar gereformeerde vader had zich opgewerkt van bakkersknecht tot eigenaar van een van de grootste broodfabrieken in Den Haag; haar moeder deed het huishouden en voedde de kinderen op. In 1990 schreef Gilhuis, die 100 jaar zou worden, voor haar kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen ‘Tussen herinnering en vergeten’, herinneringen aan haar kindertijd. 
In haar memoires rekent ook Gilhuis af met clichés, zoals het idee dat mensen het ‘vroeger’ heel gewoon vonden dat een of meerdere kinderen jong stierven (haar ouders kregen zeven kinderen, van wie één als baby dood ging) en dat een gereformeerde achtergrond gelijkstaat aan een saaie jeugd en een strenge opvoeding.
Greeths opleiding was conventioneler dan haar opvoeding. Haar broer Henk, die later hoogleraar Geschiedenis werd aan de Vrije Universiteit, ging naar de H.B.S. Maar voor de meisjes Smitskamp werd een praktische opleiding als onderwijzeres of verpleegster goed genoeg geacht, hoewel ze net zulke goede hersens hadden als de jongens. ‘Naar de H.B.S. gaan had geen zin, omdat het toch zonde was om een meisje te laten studeren. Die trouwden wel later!’ schrijft ze in haar memoires. 
Na haar opleiding op de Industrie-School kwam ze op een kantoor terecht, maar schreef in het geheim al proza en poëzie, schriften vol sprookjes schreef ze als achttienjarige. Enkele van haar verhalen verschenen in ‘Opwaartse Wegen’, een blad op christelijke grondslag en in 1931 verschenen haar eerste twee boeken: De stille zegepraal en Zoo’n driftkop. Er zouden er vele volgen. Volgens een kleinzoon schreef ze:
20 boeken en brochures
23 korte verhalen
7 artikelen
Vele gedichten
120 recensies
7 boekvertalingen
En dat waren alleen de publicaties die terug te vinden waren!
In 1932 trouwde ze met dominee Jan Gilhuis en kort na de bruiloft trokken ze in de pastorie van Easternijtsjerk. ‘Gilhuis zou zich er intens eenzaam voelen’. Na de Tweede Wereldoorlog besloot ze haar ervaringen als domineesvrouw in Easternijtsjerk om te zetten in verhalen. Dat werd haar boek ‘Fransje en haar dominee’ dat vier keer herdrukt werd. Zij schreef jarenlang voor ‘Vrouwenpost’, een in 1940 opgericht tijdschrift voor christelijke, voornamelijk gereformeerde, maar midden in het leven staande protestantse vrouwen. Monica Soeting schrijft over haar:
‘Ook zij gebruikte haar leven als inspiratiebron voor haar verhalen; ook zij was geestig en intelligent en niet bang haar eigen tekortkomingen ten toon te stellen. Het pseudoniem waaronder zij haar verhalen in ‘Vrouwenpost’ publiceerde was ‘Fransje’, haar echte naam Margaretha (Greeth) Elisabeth Gilhuis-Smitskamp. Ze was een literaire duizendpoot, en beschikte over een enorme hoeveelheid energie. Dat ze altijd een bezige bij was, herinnerde zich een kleindochter die zag hoe oma nog als tachtigjarige op haar hometrainer fietste terwijl ze breide én een boek las! Maar zij is, anders dan E.M. Delafield, Stella Gibbons en Monica Dickens, vergeten.’

Gilhuis zou later haar eigen stichtelijke werk relativeren. Ze kon er zelfs om lachen. ‘Het was allemaal wel erg vroom’, zei ze in de jaren tachtig over haar kinderboeken. Maar dergelijke werken brachten nu eenmaal het hoognodige extra geld in het laatje. Omdat Gilhuis zich steeds aan hetzelfde stramien kon houden - hoogmoed die voor de val komt, met een bidscène aan het slot - was het niet moeilijk ze, naast het drukke huishouden en de functies die Gilhuis als predikantsvrouw vervulde, in korte tijd te produceren. Aan het schrijven van recensies voor ‘Moeder’ en ‘Moeder Vrouwenpost’ beleefde ze meer plezier.
Het meest echter genoot Gilhuis van het schrijven van de verhalen van ‘Fransje’. Daarin kon ze pas echt haar ervaringen verwerken, letterlijk en figuurlijk: de problemen waarmee ze als domineesvrouw te maken had en de pogingen om zich als Haagse op het eenzame Friese platteland thuis te voelen. Het pseudoniem gaf haar de kans haar gevoel voor humor en ironie ten volle tot uitdrukking te brengen.

De verhalen van ‘Fransje’ zijn van een heel ander kaliber dan de moraliserende roman over Pit, het meisje dat zichzelf leert temmen, of artikelen over de propaganda-arbeid in de Westerkerkwijk. Ze verschenen in 1951 en '52 als column in ‘Vrouwenpost’. In 1953 werden ze gebundeld en uitgegeven als ‘Fransje en haar dominee’ , en in 1963 verscheen daarvan een laatste, vierde druk. In het eerste verhaal vertelt Fransje, het ik-personage, hoe ze kort na haar huwelijk vanuit Amsterdam naar het Friese Nijsterweerd is verhuisd, waar Kees, haar man, als predikant is beroepen. In de volgende afleveringen figureren naast Fransje en Kees verschillende dorpsbewoners en halverwege de serie ook Albert, het eerste kind van het domineesechtpaar. De meeste verhalen zijn geschreven vanuit het perspectief van een stedeling die niet kan wennen aan het leven op het platteland.
Gilhuis-Smitskamp mag dan buiten protestantse kringen onbekend zijn gebleven, zijzelf voelde zich volgens haar oudste dochter Dineke Thomas-Gilhuis (met wie ze in 1962 ‘Een koffer vol verhaaltjes’ samenstelde) nooit miskend. Ze was trots op de verhalen van Fransje, en ze genoot van de aandacht die ze van protestants Nederland kreeg.
Toch is het jammer dat de belevenissen van de domineesvrouw in Nijsterweerd niet bij een groter publiek bekend zijn geworden. Misschien wordt er ooit in Nederland een uitgeverij opgericht die zich, net als de Britse uitgevers Persephone en Slightly Foxed, om het werk van onterecht vergeten schrijvers bekommert. Dan zou ‘Fransje en haar dominee’ zeker een kans op een vijfde druk maken.

Geboren in 1906 onder Peazens als zoon van een boerenarbeider. Ging in Peazens naar de christelijke lagere school en moest op zijn twaalfde jaar ‘naar de boer’, waar ook zijn vader werkte. Door hard te werken kon hij steeds bij deze boer blijven, ook toen zijn vader, bevangen door de hitte in de zomer van 1923, plotseling overleed. Hij was toen 17 jaar en werd voor vol aangezien als ‘vaste arbeider’. Dat betekende dat hij om 3 uur het bed uit moest om de koeien te gaan melken.
Hij mocht van jongs-af-aan graag lezen en na de lagere school ging hij naar de ‘knapen’ en jongelingenvereniging waar hij veel bijleerde, vooral op historisch en geestelijk gebied. Na zo’n avond bij de jongelingen trof hij Aaltje Vonk waar hij in 1931 mee trouwde. Helaas stierf Aaltje twee dagen na de geboorte van hun zoon Klaas. Jacob trouwde in 1935 voor de tweede keer, nu met Berber Eelkema, zij was ook weduwe. In 1937 begon hij voor zichzelf als gardenier en twee jaar later betrokken ze een boerderijtje aan de zeedijk. Daar brachten ze de oorlog door, herbergden evacués en een Joodse onderduikster.
Na de oorlog was het de bedoeling om naar Canada te emigreren waar Berber ook met haar eerste man een tijd had doorgebracht. In afwachting van de uitslag van de keuring betrokken ze de woning van Romke Boelens en Akke (zus van Berber) in Easternijtsjerk die al naar Canada waren vertrokken. Helaas kwamen twee kinderen niet door de keuring en moesten ze in Fryslân blijven. Jacob pakte van alles aan, hij kocht en verkocht bijvoorbeeld boerenwerktuigen, maar probeerde iets voor zichzelf op te bouwen. Zo begon hij met hekkelwerktuigen (soms zelf ontworpen!) en kreeg veel werk bij boeren. Van het een kwam het ander, er ontstond een combinatie met meerdere deelnemers, maar steeds betrof het machinaal werken voor boeren. Uiteindelijk zou het een goedlopend loonbedrijf worden dat hij in 1971 verkocht aan Frans Postmus. Hij zou nog tot 1972 aanblijven om Postmus in te werken en daarna ging hij met pensioen en kon hij zich weiden aan andere dingen, bij voorbeeld een uitgebreide reis naar Canada.



Ook begon hij zijn dagboek, dat hij ongeregeld had bijgehouden, uit te werken. Hij sloot dat af voor zijn kleinkinderen in 1984. Toen in 1981 De Doarpsskille in Easternijtsjerk tot stand kwam, begon hij ook daarvoor artikelen te leveren. Hij schreef over zijn jeugd in Peazens, over ontwikkelingen in de landbouw, de wegenbouw, de oorlog enz. enz. Een 15-tal artikelen kwam zo van zijn hand. Daarnaast deed hij veel op religieus gebied: zieken en alleenstaanden bezoeken, lid commissie van beheer, ouderling en diaken, preeklezer enz. 
Daarover heeft een van zijn latere knechten, Aant de Vries, een prachtig stukje geschreven in De Doarpsskille:
‘Hy hat dus ek jierren yn Peazens-Moddergat trochbrocht en hy hat ek jierren ouderling west yn de tsjerke. We gean fansels net yn op it tsjerkewêzen yn Peazens, mar as ouderling moast Japik ek wolris preeklêze. Dat wie yn dy tiid hiel wat oars as no. No stiet men foar sa’n mikrofoan en elk kin jin ferstean. Dat wie doe wat oars. Men moast it dwaan mei eigen volume en Japik woe net ha dat men letter sizze soe: ‘Wy hawwe der neat fan heard!’ Dus wie hy de hiele wike al oan it oefenjen. Earst yn de keamer, doe yn de skuorre boppe op de teskhúsbalken. Mar hy wie noch bang dat men him net ferstie. Japik wenne flak oan de foet fan ‘e seedyk, krekt bûten Moddergat. Dus naam er it prekeboekje mei efter de seedyk en dêr wie er oan it repetearjen. As de wyn wat geunstich wie, koe men him op Skiermuontseach hearre!!’
Jacob heeft nog een aantal jaren in Nes gewoond, maar kwam terug in Easternijtsjerk waar hij in 1995 zou overlijden, bijna 89 jaar. Berber stierf in 1997, zij was 93 jaar.

Kleindochter Annette Holwerda kreeg het dagboek van haar grootvader in handen, veelal in losse vellen papier, en besloot er een geheel van te maken, aangevuld met brieven en gedeelten uit artikelen uit De Doarpskille. In 2014 publiceerde zij het boek ‘Jacob’, uitgegeven in kleine kring.

Twee boeken schreef Nienke Gardenier waarin Easternijtsjerk prominent naar voren komt. Nienke is een dochter van Gerrit en Foekje Gardenier die vanuit Nes naar Easternijtsjerk kwamen. Gerrit was kassier bij de ‘Boerenleenbank’ Nes-Oosternijkerk e.o. Het gezin Gardenier woonde in de woning bij het ‘Swart Pakhús’ aan het Ald Tún, het kunstmestpakhuis van de firma Slagter en Zwart. Nienke heeft veel over haar jeugd in Easternijtsjerk geschreven, bedoeld voor haar kinderen en kleinkinderen. Die vonden dat het eigenlijk best in boekvorm uitgegeven kon worden, omdat heel veel mensen er dan plezier aan zouden kunnen beleven. Dat kwam met hulp van velen voor elkaar en een advertentie in De Doarpsskille leverde zoveel belangstelling op dat er een tweede druk kon verschijnen. Het is een dik boek geworden van maar liefst 463 bladzijden. Een kleine proeve uit het boek mag hier niet ontbreken. Het staat onderaan bij de foto’s weergegeven. In deze hoofdstukken vertelt Nienke over de komst van een evacué (hfdst 87) en hoe zij probeerde om Klaas Boersma aan de haak te slaan (hfdst. 88). Deze laatste was onderduiker bij de familie Gardenier tijdens de oorlog. Hij wilde niet opkomen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Er was door timmerman De Wilde een schuilplaats voor hem gemaakt op een van de slaapkamers. In die schuilplaats heeft Nienke een plan!!

Was de familie Gardenier in haar eerste boek het onderwerp, in haar tweede boek ‘De rop fan it oargel’ is haar echtgenoot Klaas Boersma, overleden in 2006, zijn ouders en zijn liefde voor de muziek het onderwerp van haar boek. Het boek begint met de ouders van Klaas, hun werk op de boerderij in Ferwert en zijn geboorte daar. Als hij van school komt, moet hij op de boerderij aan het werk, hij is immers de oudste zoon en moet later de boerderij overnemen. Klaas is echter geen echte boer, hij houdt het weliswaar een jaar vol maar dan vraagt hij zijn vader of hij de muziek in mag. Vader vindt dat maar niks, maar de organist van Ferwert vertelt Boersma dat zijn zoon nu al beter speelt dan hij en dus geen boer moet worden maar organist. 
Vader Boersma geeft toe en daarna haalt Klaas het ene na het andere diploma, ook geeft hij leerlingen les. Dan wordt het oorlog en Klaas moet onderduiken. Daarmee komt Easternijtsjerk in beeld want achternicht Nienke Gardenier, dochter van Gerrit en Foekje, vraagt haar ouders of Klaas in hun woning mag onderduiken (onder de naam Koos). Dat mag en zij zien elkaar wel zitten, maar … zelf maar eens lezen hoe dit afloopt! Vooral het hoofdstuk over het verblijf in het Victoria Hotel in Amsterdam is hilarisch!
Na het overlijden van Klaas in 2005 zou Nienke nog tot 2012 in Gouda blijven wonen. Zij stierf op 90-jarige leeftijd.

Geboren in 1912 als boerenzoon van Meindert Zwart en Jantje van der Kooi op de boerderij aan de Langgrousterwei 58. Studeerde in Leeuwarden indologie en promoveerde in 1939 waarna hij naar Nederlands-Indië vertrok. Daar werkte hij als ambtenaar bij het binnenlands bestuur. Tijdens het Japanse bewind raakte hij in een kamp maar wist dat te overleven en kwam na de oorlog terug in Nederland. Hij pakte een studie geschiedenis op en werd docent in dat vak. In Assen werd hij rector aan de Christelijke Scholengemeenschap van 1956 tot 1974. Van 1969 tot 1979 was hij tevens docent aan de opleiding voor geschiedenisleraren aan de Noardlike Leargongen in Leeuwarden en Zwolle.
Hij woonde 40 jaar lang buiten Easternijtsjerk maar zijn belangstelling voor dat dorp bleef bestaan want hij deed jarenlang studie naar de geschiedenis van zijn geboortedorp. Zo kon hij Algra van grote waarde zijn toen die in 1955 in zijn jarenlange serie ’De geschiedenis gaat door het eigen dorp’ Easternijtsjerk wilde beschrijven. Hij schrijft in zijn inleiding:
‘Dr. Zwart te Hoogeveen, een Nijtsjerkster uit een oud Nijtsjerkster geslacht, zond me vele gegevens over zijn geboorteplaats, met verlof daarvan gebruik te maken, wat ik met grote dankbaarheid heb geaccepteerd. Alle gegevens kan ik niet eens verwerken, want 51 foliovellen dicht beschreven, bevatten meer dan ik in twee of drie artikelen kan plaatsen.’ Ook de schrijvers van ‘Een geschiedenis van Oosternijkerk’ maakten in 1979 gebruik van diezelfde 51 vellen dicht beschreven papier.
In 1987 verhuisden Swart en zijn vrouw naar Leeuwarden waar zij op korte afstand van het Rijksarchief een appartement betrokken. Dat nodigde uit tot onderzoek in oude archieven waarbij eerst de eigen familie in kaart werd gebracht en later het geboortedorp de volledige aandacht kreeg. Tussendoor leverde hij een groot artikel aan over het ontstaan van de Gereformeerde Kerk in Easternijtsjerk ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan in 1990.

Zijn meesterwerk ‘In doarp yn ‘e Noardeasthoeke, Easternijtsjerk tusken 1740 en 1940’ verscheen in 1995 (Swart was toen al 82 jaar) en werd gepresenteerd in een goed bezochte bijeenkomst in dorpshuis De Terp.
Zakelijk directeur van de Fryske Akademy Bosma en burgemeester Sybesma voerden het woord voor Swart zelf een inleiding op het boek gaf. Hij stelde: ‘Dit boek wol konkreet bliuwe, net útgean fan generalisaasjes, mar minsken yn har dwaan en litten sjen litte. Myn doel wie net allinne om te fertellen wàt der bard is, mar as it mooglik wie ek wêrom’t it sa bard is.’ Volgens velen is hij daar in het 305 bladzijden tellende boek uitstekend in geslaagd.
De avond werd afgesloten door een bijdrage van Froukje Annema die vertelde van haar herinneringen aan het dorp waar ze was geboren. Vooral haar verhaal ‘Beppe’ bracht herinneringen naar boven en herkenning!!

*Jan Swart slaagde erin zijn familienaam Zwart officieel te laten veranderen in Swart op basis van familieonderzoek waaruit bleek dat de oudst bekende familieleden zich ook Swart met een S noemden.