Walvisvaarders en het thuisfront
Over walvisvaarders uit de Dongeradelen is al veel geschreven, ook recentelijk nog. In Easternijtsjerk zijn de volgende personen (voor zover bekend) op walvisvaart geweest:
Jacob van der Wagen – 12 keer
Nutte Cuperus – 3 keer
Durk Cuperus – 2 keer
Dirk van der Veen – 2 keer
Nutte Dijkstra – 2 keer
Bauke Werkhoven – 1 keer
Sjoerd Nieuwland – 1 keer
Harke Kooistra – 1 of 2 keer
Dat waren de walvisvaarders, maar hoe zat het met het thuisfront?
Dat de walvisvaart lokte met goede verdiensten is te begrijpen voor jongens van 18 jaar (de minimum leeftijd) en ouder in een regio waar ’s winters weinig werk was. Soms was voor hen een werkloosheidsuitkering de enige uitkomst. Na overleg met de ouders thuis en/of met het meisje werd besloten om de contactpersoon in de regio (Jaap Holwerda uit Anjum) op te zoeken en zich aan te melden bij de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvisvaart (NMW) en hun fabrieksschip de Willem Barendsz. Dan volgde de keuring in Amsterdam wat op zich al een belevenis was, immers velen waren daar nog nooit geweest.
Voordat de reis werd aanvaard moest er heel wat gebeuren, o.a. inenten en een monsterboekje halen. De ouders werden steeds zenuwachtiger naarmate de vertrekdatum naderde want het waren soms nog maar grote kinderen. Sommige ouders van toekomstige walvisvaarders gingen zelfs naar Jaap van der Wagen, de veteraan onder de walvisvaarders, en vroegen hem om een beetje op hun zoon te passen. Anderen stopten stiekem een bijbeltje in de koffer van zoonlief. Als ze eenmaal uitgevaren waren, zou er weinig contact zijn. Het thuisfront kon brieven en pakketjes sturen naar rederij Vinke & Co (verzorgde de bedrijfsvoering van de NWM) in Amsterdam. Die zorgde dat de post in Kaapstad was als de Willem Barendsz daar aankwam. Dat was ook mogelijk met de kerst als er een tanker naar de Willem Barendsz voer om olie af te leveren en traan op te halen.
Veel wereldnieuws kwamen de walvisvaarders tijdens de reis niet te weten. In een van de pakketjes deed moeder een nummer van De Spiegel, een weekblad dat toentertijd populair was. Daarin stond een verslag van de oorlog in Hongarije (1956), dat blad is het hele schip rond geweest en door zeer velen gelezen, zo hoorden we later.
Terwijl de walvisvaarders in het verre zuiden in de buurt van Antarctica hun zware werk deden, had ook het (vrouwelijk) thuisfront het niet gemakkelijk. Bij storm en regen in de herfst klaagde moeder: ‘Die arme jongens op dat schip op die grote zee met deze zware storm, zouden ze ook zeeziek zijn?’ Waarop vader dan zeer nuchter zei: ‘Misschien schijnt de zon daar wel.’ Soms was moeder dan wat gerustgesteld maar niet als een neef die de geheime zender ‘De Blauwe Reiger’ bemande, ’s avonds deze boodschap de ether in stuurde: ‘En deze plaat is voor muoike Neel’, waarna het bekende lied ‘Als de zuidwester loeit, kan ik des ’s nachts niet slapen’ door de luidsprekers schalde!! Bij heldere maan ging moeder naar buiten en zag de maan ‘Nu kunnen we samen naar dezelfde maan kijken,’ zei ze dan. Wie ze met die ‘we’ bedoelde, is wel duidelijk!
In mei werd door de rederij aangekondigd: ongeveer op die datum komt de Willem Barendsz terug in Nederland. Transportondernemer Eelze Weidenaar haalde ze vaak uit Amsterdam op met de taxi. Eenmaal thuis was er blijdschap en dankbaarheid voor de goede afloop. Het loon werd bij het van boord gaan contant uitbetaald en was bepaald niet mis, veel meer dan ze elders konden verdienen. Na de eerste reis werd van het loon door de heren de felbegeerde brommer gekocht, die ze anders waarschijnlijk niet hadden kunnen kopen.
Heit zei: ‘De rest naar de bank.’
Als jongen van 11 jaar mocht ik met mijn grote broer mee en daar zag ik voor het eerst van mijn leven een briefje van 1000 gulden! Wat een kapitaal vond ik dat. Vele moeders werden bij thuiskomst verwend met een stofzuiger of wasmachine, die velen in die tijd niet bezaten. Wij als kinderen deelden ook mee in de vreugde. Elke thuiskomst kreeg ik een mecanodoos, anders onmogelijk in onze huishouding. In het dorp waren wij de eersten die een spijkerbroek droegen, die namen mijn broers mee uit Kaapstad, die waren hier toen niet te krijgen.
Als de heren uitgefeest waren, begon het werk bij de boer al weer. Sommigen hadden bij thuiskomst gezegd: ‘Ik ga nooit weer mee.’ Het was zwaar werk en soms maakten ze hele lange dagen, maar in het najaar gingen ze toch weer mee. Nou ja, sommigen moesten een reis overslaan omdat ze eerst nog hun dienstplicht moesten vervullen. Toch heeft het op die jongens van 18 jaar een grote indruk gemaakt; nu ze omtrent 80 jaar zijn, hoor je de verhalen over de Willem Barendsz nog steeds.