Greeth Gilhuis-Smitskamp
Margaretha Elisabeth Gilhuis-Smitskamp werd op 6 mei 1908 in Den Haag geboren. Haar gereformeerde vader had zich opgewerkt van bakkersknecht tot eigenaar van een van de grootste broodfabrieken in Den Haag; haar moeder deed het huishouden en voedde de kinderen op. In 1990 schreef Gilhuis, die 100 jaar zou worden, voor haar kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen ‘Tussen herinnering en vergeten’, herinneringen aan haar kindertijd.
In haar memoires rekent ook Gilhuis af met clichés, zoals het idee dat mensen het ‘vroeger’ heel gewoon vonden dat een of meerdere kinderen jong stierven (haar ouders kregen zeven kinderen, van wie één als baby dood ging) en dat een gereformeerde achtergrond gelijkstaat aan een saaie jeugd en een strenge opvoeding.
Greeths opleiding was conventioneler dan haar opvoeding. Haar broer Henk, die later hoogleraar Geschiedenis werd aan de Vrije Universiteit, ging naar de H.B.S. Maar voor de meisjes Smitskamp werd een praktische opleiding als onderwijzeres of verpleegster goed genoeg geacht, hoewel ze net zulke goede hersens hadden als de jongens. ‘Naar de H.B.S. gaan had geen zin, omdat het toch zonde was om een meisje te laten studeren. Die trouwden wel later!’ schrijft ze in haar memoires.
Na haar opleiding op de Industrie-School kwam ze op een kantoor terecht, maar schreef in het geheim al proza en poëzie, schriften vol sprookjes schreef ze als achttienjarige. Enkele van haar verhalen verschenen in ‘Opwaartse Wegen’, een blad op christelijke grondslag en in 1931 verschenen haar eerste twee boeken: De stille zegepraal en Zoo’n driftkop. Er zouden er vele volgen. Volgens een kleinzoon schreef ze:
20 boeken en brochures
23 korte verhalen
7 artikelen
Vele gedichten
120 recensies
7 boekvertalingen
En dat waren alleen de publicaties die terug te vinden waren!
In 1932 trouwde ze met dominee Jan Gilhuis en kort na de bruiloft trokken ze in de pastorie van Easternijtsjerk. ‘Gilhuis zou zich er intens eenzaam voelen’. Na de Tweede Wereldoorlog besloot ze haar ervaringen als domineesvrouw in Easternijtsjerk om te zetten in verhalen. Dat werd haar boek ‘Fransje en haar dominee’ dat vier keer herdrukt werd. Zij schreef jarenlang voor ‘Vrouwenpost’, een in 1940 opgericht tijdschrift voor christelijke, voornamelijk gereformeerde, maar midden in het leven staande protestantse vrouwen. Monica Soeting schrijft over haar:
‘Ook zij gebruikte haar leven als inspiratiebron voor haar verhalen; ook zij was geestig en intelligent en niet bang haar eigen tekortkomingen ten toon te stellen. Het pseudoniem waaronder zij haar verhalen in ‘Vrouwenpost’ publiceerde was ‘Fransje’, haar echte naam Margaretha (Greeth) Elisabeth Gilhuis-Smitskamp. Ze was een literaire duizendpoot, en beschikte over een enorme hoeveelheid energie. Dat ze altijd een bezige bij was, herinnerde zich een kleindochter die zag hoe oma nog als tachtigjarige op haar hometrainer fietste terwijl ze breide én een boek las! Maar zij is, anders dan E.M. Delafield, Stella Gibbons en Monica Dickens, vergeten.’
Gilhuis zou later haar eigen stichtelijke werk relativeren. Ze kon er zelfs om lachen. ‘Het was allemaal wel erg vroom’, zei ze in de jaren tachtig over haar kinderboeken. Maar dergelijke werken brachten nu eenmaal het hoognodige extra geld in het laatje. Omdat Gilhuis zich steeds aan hetzelfde stramien kon houden - hoogmoed die voor de val komt, met een bidscène aan het slot - was het niet moeilijk ze, naast het drukke huishouden en de functies die Gilhuis als predikantsvrouw vervulde, in korte tijd te produceren. Aan het schrijven van recensies voor ‘Moeder’ en ‘Moeder Vrouwenpost’ beleefde ze meer plezier.
Het meest echter genoot Gilhuis van het schrijven van de verhalen van ‘Fransje’. Daarin kon ze pas echt haar ervaringen verwerken, letterlijk en figuurlijk: de problemen waarmee ze als domineesvrouw te maken had en de pogingen om zich als Haagse op het eenzame Friese platteland thuis te voelen. Het pseudoniem gaf haar de kans haar gevoel voor humor en ironie ten volle tot uitdrukking te brengen.
De verhalen van ‘Fransje’ zijn van een heel ander kaliber dan de moraliserende roman over Pit, het meisje dat zichzelf leert temmen, of artikelen over de propaganda-arbeid in de Westerkerkwijk. Ze verschenen in 1951 en '52 als column in ‘Vrouwenpost’. In 1953 werden ze gebundeld en uitgegeven als ‘Fransje en haar dominee’ , en in 1963 verscheen daarvan een laatste, vierde druk. In het eerste verhaal vertelt Fransje, het ik-personage, hoe ze kort na haar huwelijk vanuit Amsterdam naar het Friese Nijsterweerd is verhuisd, waar Kees, haar man, als predikant is beroepen. In de volgende afleveringen figureren naast Fransje en Kees verschillende dorpsbewoners en halverwege de serie ook Albert, het eerste kind van het domineesechtpaar. De meeste verhalen zijn geschreven vanuit het perspectief van een stedeling die niet kan wennen aan het leven op het platteland.
Gilhuis-Smitskamp mag dan buiten protestantse kringen onbekend zijn gebleven, zijzelf voelde zich volgens haar oudste dochter Dineke Thomas-Gilhuis (met wie ze in 1962 ‘Een koffer vol verhaaltjes’ samenstelde) nooit miskend. Ze was trots op de verhalen van Fransje, en ze genoot van de aandacht die ze van protestants Nederland kreeg.
Toch is het jammer dat de belevenissen van de domineesvrouw in Nijsterweerd niet bij een groter publiek bekend zijn geworden. Misschien wordt er ooit in Nederland een uitgeverij opgericht die zich, net als de Britse uitgevers Persephone en Slightly Foxed, om het werk van onterecht vergeten schrijvers bekommert. Dan zou ‘Fransje en haar dominee’ zeker een kans op een vijfde druk maken.
Colofon
De Parelduiker 2010