Op deze plaats, De Buorren 29, recht tegenover de kerk en naast de school moet gedurende honderden jaren een pastorie hebben gestaan, misschien wel vanaf het ontstaan van het dorp. In 1794 wordt vermeld dat de bestaande pastorie wordt afgebroken en er op dezelfde plaats een nieuwe wordt gebouwd.
Na 1900 vertoont de pastorie steeds meer gebreken en dat houdt het benoemen van een nieuwe predikant tegen. Daarom wordt er in 1912 besloten het oude gebouw af te breken en een nieuwe pastorie te bouwen:

‘Het afbreken en opruimen van de bestaande pastorie, alle materialen die volgens nadere bepaling voor de nieuwe opbouw zullen worden aangewend, worden vóór het gebruik aan de keuring van de architect aangeboden (Booijenga, Mitselwier).Op het werk mag geen sterke drank worden gehouden. De inschrijvingsbiljetten worden gesloten en gemerkt:

Inschrijvingsbriefje Pastorie Ned. Gem. Te Nijkerk. Ze moeten franco ingeleverd worden op zaterdag 10 augustus 5 uur aan het adres van den president - kerkvoogd de heer T.J.Tilkema te Nijkerk. Terstond na de gunning van het werk zal de aannemer met de uitvoering daarvan kunnen aanvangen. Hij zal met zodanige spoed moeten doorwerken dat het gebouw onderdak en van buiten afgedaan is op 1 Oktober 1912. Het gehele werk zal moeten worden opgeleverd voor of op 1 januari 1913 voor de somma van f. 9.357.53 en een halve cent.’
In 1913 komt de nieuw benoemde predikant in de pastorie wonen.

Hervormde predikanten tot en met de Tweede Wereld oorlog:
1913 - 1919 Pieter Jacobus Steenbeek
1919 - 1922 Sietse Goverts
1923 - 1927 Hendrik van Elven
1928 - 1942 Jan Willem Pieper
1943 - 1946 Harmen Marten Cnossen.

Bij de bouw van de nieuwe pastorie wordt de gracht vóór de pastorie gedempt, de gracht ernaast zal nog tot 1919 open blijven. Voor de Tweede Wereldoorlog was de tuin veel groter dan in de tijd erna. De tuin liep helemaal door tot aan De Buorren 35. De bomen in de tuin, de inmiddels grote Iepen, Linde en de bijzondere Rode Beuk, staan er al meer dan honderd jaar. De pastorie stond als het ware op een eilandje, omgeven door het water van de dorpsvaart; schepen konden zo tot in de kern van het dorp varen om er goederen te lossen.

In 1956 is in het noordelijke gedeelte van de pastorietuin de Rabobank gebouwd. Er kwam in de grote pastorietuin een plaats vrij voor een oude mannenbank, men kon in een halve cirkel zitten, wat makkelijk was bij het vertellen van sterke verhalen.

Johan Pieper, zoon van predikant Jan Willem Pieper, had een grote belangstelling voor planten en speciaal voor allerlei exotische planten, waaronder een bijzondere: de Victoria lelie. Deze bloem bloeit slechts twee nachten en opent zich bij schemer, de lelie is de eerste nacht wit van kleur en de tweede nacht opent de bloem zich opnieuw, maar is dan roze. Mensen uit het dorp die geïnteresseerd waren mochten komen kijken. Dominee Pieper deelde wel eens potplanten uit, daarbij niet lettend op godsdienstige richting. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Jouw moeder is een bloemenmens, hier neem deze bloem maar voor haar mee’.

In de oorlog is de hervormde pastorie gevorderd door Duitse officieren. De pastorie moest worden ontruimd, de vloerbedekking en de gordijnen moesten echter worden achtergelaten zo was het bevel. Op 16 januari 1945 kwamen Duitsers in het dorp. Zij moesten naar dominee Cnossen in de hervormde pastorie. Onderweg troffen ze Tjeerd Douwes Tilkema, die bij de pastorie het hek uitkwam; Tjeerd zette het op een lopen, de Duitsers gingen direct achter hem aan. Hij kon echter tussen de huizen ontkomen door zich te verstoppen in een dakgoot tussen twee huizen. Toen de soldaten hem achtervolgden, zagen ze een vluchtend persoon een steegje in rennen. Dit was echter Foppe Hendriks Heeringa die achter de huizen langs rende en over een hek sprong. Daarbij kwam hij ten val en de achtervolgende soldaat schoot op hem, waarschijnlijk in de waan dat het Tjeerd Tilkema was. Hij raakte Foppe in z’n arm, de wond werd verzorgd door een dochter van Bote Nieuwland. Ze namen Foppe mee naar de pastorie en begonnen deze van onder tot boven te onderzoeken. Foppe zetten ze zolang vast in het prieeltje in de voortuin. Ze vonden de vermeende onderduiker in de pastorie niet, maar wel een gebruikte schuilplaats: dominee Cnossen werd toen bij Foppe in het prieeltje opgesloten.
’s Middags kwam burgemeester Ykema met een auto, waarin Foppe en ds. Cnossen met een Duitse soldaat als geleide, weggebracht werden.

De ‘hervormde pastorie’ in de Samen op Weg - tijd
Wat doen we met de beide pastorieën als we één gemeente worden? Opknappen? Verkopen? Nieuwbouw plegen? Zo ja, waar dan? Voor de hervormde pastorie uit 1913 was al gauw duidelijk dat die het beste verkocht kon worden, daar moest zoveel aan verspijkerd worden wilde het gebouw geschikt gemaakt worden voor bewoning door een te beroepen SOW – predikant.

Op 17 februari 1998 was er toestemming van hogerhand om tot verkoop te mogen overgaan en kerkvoogd Van der Wagen vraagt dan officieel aan de gemeenteleden of er ‘bezwaren zijn tegen de verkoop van de pastorie.’ Wel emotionele waarde, verder geen bezwaren.

Verkoop kan in tweeën gebeuren, op het achterste gedeelte van het grote terrein kan ook een huis gebouwd worden. In augustus van datzelfde jaar was de verkoop al rond en vond de overdracht aan de nieuwe eigenaar plaats.

In de loop der jaren is het wel comfortabeler wonen in de pastorie. Er gaan verhalen uit het verleden, toen er nog niets was geïsoleerd, alleen kachels die de pastorie beneden moesten verwarmen. Bewoners die in de winter regelmatig wakker werden met bloemen op de ramen. Of dat ze ‘de tent uitwaaiden’ bij harde wind. Onder de prachtige granieten vloer in de gang liggen nog kloostermoppen als een aandenken aan klooster Mariëngaarde in Hallum dat een groot aandeel had in het ontstaan van de kerk en het ‘huis van de pastoor’.

‘Ooster-Nijkerk, 11 februari 1911. In onze plaats is thans ook van Gereformeerde zijde een fanfare korps opgericht, zodat hier nu twee fanfares zijn. Als directeur treedt op de heer De Jong van Nes.’

In dit kleine bericht ziet men het officiële begin van Muziekvereniging U.D.I.: ‘Uitspanning Door Inspanning’. Als oprichtingsdatum wordt 11 februari aangehouden.
In Easternijtsjerk bestond ook al een hervormd korps, “Us Nocht”, opgericht in 1909 (12 leden). Bij deze vereniging speelden drie gereformeerde personen, deze drie vonden dat ze niet serieus werden genomen, omdat ze geen stem in het bestuur mochten hebben. Dit was de aanleiding om zelf maar een vereniging op te richten: U.D.I.: Uitspanning Door Inspanning. Lang hebben deze twee verenigingen niet naast elkaar bestaan. Volgens documenten uit die tijd is “Us Nocht” opgeheven rond 1914.

Na de officiële oprichting van U.D.I. werd er geld opgehaald in het dorp voor instrumenten, in totaal werd er 300 gulden opgehaald.

Sinds de oprichting heeft de vereniging roerige tijden gekend; zoals menig ander korps. Er zijn perioden geweest dat het ledental zo laag was, dat er werd vergaderd of men wel of niet door zou gaan (9 leden in 1958), maar aan de andere kant heeft U.D.I. ook zijn hoogtijdagen gevierd met vele prijzen en als beloning het spelen in hogere divisies.

In 1999 vond er in het bestaan van de vereniging een grote verandering plaats. Na bijna 90 jaar als fanfarekorps is de bezetting veranderd naar een Brassband. In de jaren die volgden heeft de band zich snel ontwikkeld tot een vereniging met toekomst.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Klaas van Dijk van 1941-1943 directeur van U.D.I. Helaas werd hij in december 1944 door de bezetter doodgeschoten. Toen de oorlog uitbrak ging alles in het begin gewoon door, maar later moesten veel leden onderduiken en konden ze niet meer op de repetitie komen.

In 1945, midden april, had men weer de moed om te beginnen met repeteren. Onder leiding van Jan Wiebren Eelkema waren ze klaar voor het grote bevrijdingsfeest op 31 augustus en 1 september. De krant schreef: ‘En nu begon het feest voor de schoolkinderen, in een lange rij opgesteld, versierd met vlaggen en erebogen begon een optocht door ’t dorp vooropgaande door ’t muziekcorps U.D.I. uitgedost in historische klederdracht voorwaar een prachtig gezicht.’

Brassband U.D.I.
Op concoursen en kampioenschappen, ook op de Nederlandse Kampioenschappen (NBK) komt U.D.I. uit in de vierde divisie. In 2005 werd op dit kampioenschap een 4e plaats behaald en in 2006 een verdienstelijke 2e plaats.

Op 12 februari 2011 vierde U.D.I. haar 100 jarig bestaan met een jubileumdag, bestaande uit de verschijning van een herdenkingsboek en een concert in samenwerking met de Friese zanger Gurbe Douwstra en het jeugdorkest van U.D.I. en Euphonia Ternaard.

Het bestuur van U.D.I. vertelt:
‘U.D.I. heeft op dit moment 24 leden (een officiële brassband bestaat uit 28 leden). Nu is niet iedere stoel bezet, met optredens werken we met hulp vanuit andere verenigingen. De verdeling mannen en vrouwen is precies 50/50%, een mooie mix. We doen ieder jaar mee met verschillende concoursen/kampioenschappen/federatieoptreden etc. Kampioen zijn we nog nooit geworden, een mooi streven voor de toekomst. Inmiddels is een nieuwe dirigent gevonden in de persoon van Marco Middelburg.’

De Brassband en de Drumband verzorgen op speciale dagen zoals Koningsdag en bij het dorpsfeest muziek voor de dorpsgenoten. Ook de optredens rond kerst zijn jaarlijkse hoogtepunten.

It hat him syn hiele libben dwers sitten, dat hy ‘geboren in Groningen’, opskriuwe moast by it ynfuljen fan papieren. In echte Fries hat er him altiten field, ek al wenne hy it grutste part fan syn libben yn Hollân. Syn âldelju wiene fan Easternijtsjerk nei Grins ferhuze om’t der yn it âlde doarp gjin wurk mear wie en heit timmerman Jan Jousma yn Grins wurkje koe by de bou fan in sikehûs yn de nije wyk Helpman. Jousma hat der sels in fers oer skreaun:

Fries. . . of net?

Jo binne grif in Fries, in echten ien?

En mei ik freegje hwer’t jo berne binne?

Dêr ha jy’t wer, ik kin der net omhinne:

dat wie to Grins, dêr hat myn widze stien.

...

Dy’t my net kenne, hawwe ’t nea rjucht witten:

In Grinzer of in Fries, hoe sit dat nou?

Dêr dan: in Fries, sa frysk as it mar koe.

Nei in heal jier kamen Jan en Geartsje Jousma mei de lytse Anne wer werom nei Easternijtsjerk, nei it selde hûs noch wol. Hja kamen by beppe Janke yn hûs te wenjen op ‘e hoeke Grienewei-Ald Tún. Dat hûs is yn 1933 ôfbrutsen en opnij wer opboud, mar der is noch in âlde foto fan, in foto dy’t op it omslach fan ‘Dêr’t de woartels lizze’ ôfprinte is. Ek oer dat âlde hûs hat hy in gedicht skreaun:

Ald hûs

O, smûk âld hûs, dat ‘k op dy foto foun...

’t Stie yn in oare wrâld, fierôf fan dizze.

En dy’t der mei my wenne hawwe, lizze

al jierren yn de klamme tsjerkhôfsgroun.

Ien esk en fjouwer wylgen stiene foar,

in hagedoarn yn’t west oan de hússide

en oan de noardkant gie’t alhiel forside

efter de flearebeam by d’efterdoar.

Jousma bleau iennichst bern en gie mear mei folwoeksenen om as mei oare bern dat doe’t er op skoalle kaam, hie er frijwol gjin freonen en waard er gauris pest. De oare bern neamden him ‘professor’ om’t er sa goed leare koe. Yn it boek ‘Wibe professor’ hat er letter dy muoilike tiid op skoalle fan him ôfskreaun. Hy hat fan 6 oant 15 jier op de legere skoalle yn Easternijtsjerk sitten. Master Reiding seach wol wat yn him en hat him taret op it talittingseksamen foar de Rykskweekskoalle yn Grins. Ek dêr hat Jousma it earst muoilik hân, mar hy slagge op syn 19de jier fuort foar syn eksamen en krige in baantsje as ‘volontair’ yn Mitselwier: soks betsjutte as frijwilliger sûnder lean yn de praktyk oan it wurk.

Syn earste betelle baan krige hy yn buorskip De Valk by Lunteren. Dêrnei folge in baantsje yn Aldtsjerk, dêr’t hy syn frou Aukje Mook moetet en yn 1923 trout, wylst er yn 1926 haad fan it lytse skoaltsje oan de Ald Dyk ûnder Sint Jabik wurdt. Hy studearret troch en behellet trije akten, Dútsk, Frânsk en Ingelsk. Dêrtroch kin hy ek sollisitearje nei in baantsje yn it ferfolchûnderwiis en sa komt er yn 1929 op de Mulo yn De Haach telâne. Hy wurket yn De Haach oan twa ferskillende skoallen en hat ek fan twa ferskillende skoallen direkteur west. Hy gie yn 1965 mei pensjoen.

Jousma hat syn hiele libben gedichten skreaun dy’t hy yn njoggen dichtbundels publisearre. Nei syn ferstjerren is noch de bundel ‘Samle Fersen’ útjûn en dêr steane op 200 blesiden samar 400 gedichten yn. Hy skriuwt sels oer dat dichtsjen:

Hwerom’t ik fersen skriuw? Ik soe’t net witte!

Ik haw it altyd dien, ik kin’t net litte.

Faeks hat it út noch yn gjin sin of doel;

mar ’t moat! Ik kin’t ienfâldich net forjitte.

As hy yn 1919 wer yn Nijtsjerk wennet, bringt syn freon Jaap Hartmans, sels ek skriuwer, him yn ‘e kunde mei it nije tydskrift ‘Frisia’, it blêd fan in nije feriening ‘De Jongfryske Mienskip’. Jousma wurdt lid en stjoert gedichten op dy’t pleatst wurde yn ‘Frisia’. Yn 1922 kriget hy in sit yn de redaksje fan it blêd, nêst de grutte lieder Douwe Kalma. Nei in rûzje oer de kêsten wurdt Jousma lykwols út de redaksje set en publisearret hy jierrenlang net yn Frisia. Pas yn 1953 komme syn gedichten wer yn ‘Lyts Frisia’ en fan 1967 oant syn dea yn 1981 is hy redakteur fan dit blêd. Yn 1965 neamt hy de ûnderwerpen fan syn gedichten ‘mythysk, romantysk en nasjonalistysk’. Dêr kin oan teheakke wurde ‘religieus’ want mei it leauwe hat er syn hiele libben omtangele, lykwols de âlde tsjerke hat er nea ferlitten.

Yn 1928, as hy haad fan de skoalle op Ald Dyk is, ferskynt syn earste boek ‘Hans en syn maten’. Dêrnei hat hy it blykber te drok want pas yn 1940 publisearret hy syn earste dichtbundel en nei syn pensjoen begjint er wer proaze te skriuwen. Jousma skriuwt yn syn boeken gauris oer syn jeugd yn Easternijtsjerk, oer de famylje, it doarp, de tsjerke, oer libben en dea.

As men syn earste ferhaal ‘Mearke fan de see’ út 1920 lêst, is it krekt as spilet it ferhaal by de seedyk fan Nes. It boek ‘Hans en syn maten’ út 1928 is maklik te pleatsen yn Easternijtsjerk en bepaalde persoanen lykje werom te kommen yn syn oare boeken. De persoanen yn ‘Dûmny’s twilling’ boartsje fansels yn de tún fan de pastory yn De Buorren en de tsjerke is dúdlik de Sint Cecilia.

In oar aspekt fan syn boeken is it autobiografyske karakter; men herkent yn de persoanen yn it boek Anne Jousma sels en de minsken om him hinne: ‘Faes efter glês’ giet oer direkteur Wybe Wiarda fan in Mulo-skoalle, yn ‘Wibe professor’ komt Wybe Wiarda (= Anne Jousma) wer werom. Oer syn famylje skriuwt er yn ‘De pleats oan de feart’ en it Easternijtsjerk fan syn jeugd kriget de haadrol yn ‘Dêr’t de woartels lizze’.

Jousma hat yn syn libben in soad krityk hân yn resinsjes fan syn boeken. Dat hat faaks te krijen mei syn âlderwetske styl, hy hâlde fêst oan de idealen fan de Jongfriezen, ja de nije stavering yn 1980 woed er perfoarst net oan. Foarbyldsjes? Der sit gjin tempo yn, âlderwetsk, de komposysje is slim fragmentarysk – Wol goed bedoeld, mar net sa goed beteard – De meagere kant it neist –En oer syn lêste boek: ‘In ôffaller as útsetter!’

Dochs hat Jousma in oantal prizen wûn foar syn wurk: acht kear in Rely Jorritsmapriis en trije kear in KFFB – Romanpriisfraach. Hy seit sels fan syn wurk: ‘Hat ús wurk bedoeling? ...Foar my is it wichtichste: Hwer kom ik wei? Hwer bin ik hjir? Hwer geane wy hinne? En dat it dan wolris by ‘stammerjen’ bliuwt, hwat sil men dêroan dwaan?

Yn De Haach hat er ek in oantal toanielstikken skreaun yn it ABN en in tsjok boek: ‘Toetanchamon, roman van een farao’. Hy waard yn 1980 ‘ridder yn de oarder fan Oranje Nassau’ en leit op it tsjerkhôf yn Nijtsjerk begroeven.

Op 28 juni 1914 klonken te Serajevo dodelijke schoten waarbij Frans Ferdinand van Habsburg door de Bosniër Gavrilo Princip werd doodgeschoten. Deze aanslag vormde de aanleiding tot allerlei oorlogsverklaringen: Oostenrijk aan Servië, Duitsland aan Rusland en op 3 augustus Duitsland aan Frankrijk. De Eerste Wereldoorlog was een feit. 

Dat is allemaal de ‘ver-van-mijn-bedshow’ zullen de bewoners van Noordoost-Fryslân gedacht hebben, maar daarmee kwamen ze bedrogen uit: de ‘Grote Oorlog’ zou, ondanks Nederlands neutraliteit, grote gevolgen hebben voor ons land in de vorm van voedsel- en kledingschaarste en grote stromen vluchtelingen.

Al op 4 augustus kwamen de eerste Belgische vluchtelingen de Nederlandse grens over, ze werden opgevangen bij particulieren in Limburg en Brabant. Toen de Duitsers op 6 en 7 oktober 1914 Antwerpen bombardeerden, kwam de vluchtelingenstroom pas echt op gang: op 10 oktober werd hun aantal al geschat op 1 miljoen! Na de ergste schermutselingen ging een aantal vluchtelingen weer terug naar Antwerpen en omgeving, maar gedurende de rest van de oorlog zouden er ongeveer 100.000 in ons land blijven. Het was duidelijk dat die over het hele land verspreid moesten worden, want in het zuiden waren ook onze soldaten ingekwartierd, die de neutraliteit van ons land moesten bewaken: dat betekende Belgische soldaten die over de grens kwamen, ontwapenen en in kampen onderbrengen, in totaal ongeveer 30.000.

Burgemeester Sijtsma werd door de Commissaris van de Koningin benaderd om op te geven hoeveel vluchtelingen in de gemeente Oostdongeradeel zouden kunnen worden ondergebracht. Hij schatte dat aantal op 178: in de bovenzalen van de zes dorpsherbergen 10 personen, in de leegstaande schoolgebouwen in Nijewier en Ljussens ook 10 personen, in de 12 consistoriekamers in de gemeente elk 6 en in de herbergen zelf nog eens 24 personen.

Op 14 oktober schrijft Nieuwsblad Dockum: 

‘Gistermiddag arriveerden te Metslawier een honderdtal vluchtelingen, die weldra over verschillende dorpen der gemeente zijn verdeeld. Heden waren sommigen hunner reeds behulpzaam bij het rooien van bieten of verrichten van andere werkzaamheden.’ 

De journalist schat de aantallen te hoog in, het zouden er 39 zijn, waarvan 24 naar Easternijtsjerk..

Op 21 oktober meldt de correspondent van Easternijtsjerk: 

‘Het grootste deel der in de gemeente Oostdongeradeel verblijvende Belgische vluchtelingen n.l. een dertigtal, is in ons dorp aangeland. Zij houden verblijf in de consistoriekamers der Ned. Herv. en der Geref. Gemeente. Een comité van ingezetenen zorgt voor de regeling.’

Een kort bericht waarachter een wereld van verdriet, spanning, organisatie enz. schuil gaat. Wat te denken van Joanna Geerts uit Antwerpen. Ze had wel haar vijf kinderen bij zich, maar waar haar man Leopold (sigarenmaker, maar nu soldaat) was, wist ze niet, zelfs niet of hij nog wel leefde. Deze onzekerheid was des te pijnlijk omdat zij in verwachting was en haar kind elk moment geboren kon worden. En de kleine Joannes Baptista werd inderdaad een week na aankomst in Easternijtsjerk geboren.

In de berichtgeving is steeds sprake van ‘consistoriekamers’ van de kerken, maar bedoeld zal zijn de ‘lokalen’ van de kerken, die (vaak) tevens als consistoriekamer werden gebruikt. Het kwam nu goed uit dat de kerken in Easternijtsjerk nog niet zo lang geleden lokalen hadden laten bouwen. Het lokaal van de Hervormde Gemeente was in 1911 in gebruik genomen en werd door 4 gezinnen met in totaal 17 personen ‘bewoond’. Het lokaal van de Gereformeerde Kerk was in 1910 gebouwd en werd door twee gezinnen met in totaal 7 personen bewoond.

Het ‘comité van ingezetenen’ bestond uit: Pieter J. Steenbeek, NH-predikant en voorzitter, Pieter Reiding, hoofd openbare school en penningmeester, boer Jacob Stiemsma, aardappelhandelaar Sijtze Blom en koopman in kunstmeststoffen Jacob Slagter. Penningmeester Reiding deed de inkopen, hij betaalde bijvoorbeeld f 10,50 voor 15 HL cokes aan de hervormde kerkvoogden. Ook betaalde hij de vluchtelingen f 0,35 per volwassene per dag uit en f 0,20 per kind. Een door de overheid vastgesteld bedrag. Zo kreeg Joanna Geerts eerst f 1,35 per dag en na de geboorte van zoon Joannes Baptiste f 1,55.

De eerste vluchtelingen vertrekken op 11 november 1914 weer richting hun vaderland, ze zijn een maand in de gemeente Oostdongeradeel opgevangen. Na enkele mindere berichten uit Antwerpen stokt de animo om terug te keren, maar na de jaarwisseling komt de stroom weer op gang. De correspondent van Easternijtsjerk schrijft op 27 februari 1915: 

‘Naar men uit goede bron verneemt, zijn de Belgische vluchtelingen, die in ons dorp vertoeven, een elftal nog, van plan dezer dagen naar hun vaderland terug te keeren. Zoodra de benoodigde papieren zijn gearriveerd en de reisgelegenheid er is, gaan ze vertrekken. De beste wenschen van onze dorpsgenooten zullen hen dan vergezellen.’

Uiteindelijk blijven twee gezinnen in Oostdongeradeel achter, zeker tot ver in 1916. Van problemen met vluchtelingen in Oostdongeradeel staat nergens iets beschreven. Het zijn ‘goede lieden’, die hoewel ze Vlaams spreken, goed te verstaan zijn. Volgens de berichten in de krant werken ze spoedig op het land of elders mee. Deze werkkrachten kwamen in die tijd goed van pas omdat veel inwoners opgeroepen waren ter Mobilisatie.

Het korte verblijf van de Belgische vluchtelingen, de meesten een maand, anderen wat langer, kan er de oorzaak van zijn dat van hen in Easternijtsjerk vrijwel niets meer bekend is, ook niet bij ouderen. Als deze ouderen het hebben over ‘de Belgen yn de earste Wrâldkriich’, hebben ze het niet over Belgische, maar over Franse vluchtelingen, een groep die groter was en later kwam.

Gedurende de eerste dagen van de Duitse opmars door België naar Noord-Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog werden snelle successen geboekt. Op 5 september 1914 waren ze al gevorderd tot op 100 km van Parijs. Daarna stokte de opmars en ontstond een loopgravenoorlog: jarenlang bewogen de legers zich langzaam heen en weer op Franse bodem tot op 8 augustus 1918 de geallieerde legers een doorbraak forceerden aan de rivier de Somme en Rijssel en Douai beschoten.

Door deze ontwikkelingen ontstond er een grote vluchtelingenstroom waar de Duitsers mee in hun maag zaten. Zwitserland en Nederland werden om hulp gevraagd en treinen brachten veel vluchtelingen naar Roosendaal, andere vluchtelingen moesten lopen zoals een 87 jaar oud vrouwtje uit Douai dat de reis naar Thorn in Limburg deels te voet en deels in een kinderwagen had afgelegd.

Net als in 1914 begint de bemoeienis van Noordoost-Fryslân met de vluchtelingen na een schrijven van de Commissaris van de Koningin aan de burgemeesters. Burgemeester Sijtsma van Oostdongeradeel denkt meteen een 50-tal vluchtelingen te kunnen onderbrengen in ‘de z.g.n. catechisatielokalen der respectieve kerken’ en in het uiterste geval wel aan 500 vluchtelingen onderdak te kunnen geven ‘waarvoor kerken en scholen moeten worden ingericht’. 

De burgemeester maakt zich wel zorgen over de voeding van de vluchtelingen, immers er is voor veel artikelen distributie. Hij wil kunnen beschikken over alle in de gemeente aanwezige voedingsmiddelen ‘zo noodig in afwijking van distributievoorschriften’. Ook wil hij kunnen beschikken over 30 kilo carbid om de 15 lampen te laten branden die nodig zullen zijn voor een goede opvang. Mochten er ook scholen en kerken ingericht worden dan zou dat op kunnen lopen tot wel 100 kilo carbid per week voor de 50 benodigde lampen! Ja, pas in 1926 werd bijvoorbeeld overgegaan tot elektrificatie van de straatverlichting in de gemeente. Sommige particuliere huizen waren al eerder van elektriciteit voorzien.

De vluchtelingen komen op 30 oktober 1918 met het ‘Dokkumer Lokaaltsje’ vanaf Leeuwarden naar Dokkum, waarin volgens de krant ‘zich een honderdtal vluchtelingen bevond, waarvan er 52 voor Dockum bestemd waren en de rest voor Nijkerk (O.D.)’. Anders dan de vorige keer werden de vluchtelingen niet over verschillende dorpen verdeeld. Het is de burgemeester ter ore gekomen dat er in Easternijtsjerk een geschikte plek is om een groot aantal vluchtelingen tegelijk op te nemen: het in 1911 gebouwde kunstmestpakhuis van de firma Slagter en Zwart. Dat pakhuis stond in de wintermaanden waarschijnlijk meestal leeg en een van de eigenaren, Jacob Slagter, zat tevens in het comité dat de vluchtelingen zou opvangen. Ook dominee Pieter Steenbeek, schoolhoofd Pieter Reiding, boer Jacob Stiemsma en aardappelhandelaar Sijtze Blom waren weer van de partij. De laatste twee wooonden tegenover het pakhuis. In eerste instantie komen er 42 vluchtelingen uit Douai en omgeving naar Easternijtsjerk maar al gauw komen er meer:

‘Ooster-Nijkerk, 5 nov. Wederom zijn hier een 100-tal Fransche vluchtelingen gearriveerd die evenals de vorige in het pakhuis van de firma Slagter en Zwart zijn ondergebracht. Er zijn er thans dus een 150-tal. Naar men verneemt komen er hedenavond nog een 30-tal bij. ’t Is jammer voor de burgers van ons dorp, dat ze de vluchtelingen niet kunnen verstaan. Slechts een enkele kan zich met de vreemdelingen onderhouden.’

Er komen er inderdaad nog 32 zodat er in totaal 179 vluchtelingen ondergebracht worden in het pakhuis. Eind november vertrekt de weduwe Henriëtte Eve met drie kinderen naar Markelo waar ze in hetzelfde gebouw gehuisvest kan worden als haar zes andere kinderen en kleinkinderen en daarmee komt het aantal vluchtelingen in Easternijtsjerk op 175, een aantal dat lange tijd gelijk blijft.

Onder deze vluchtelingen komen grote en kleine persoonlijke tragedies voor: sommigen verliezen bagage of familieleden en doen oproepen in het ‘Bulletin Périodique’. Erger is het voor de moeder (haar vader was hier niet) van Aline Eve als haar 15-jarige dochter op 19 december 1918 het leven laat. Een week eerder stierf de kleine Emile Victor Lecointe, vier jaar oud. Hij lag in een open kistje in het pakhuis en glurende kinderen zagen stomverbaasd hoe de kleine Emile een sleutel in zijn handen houdt. Beide kisten werden door voerman Ealse Weidenaar in zijn glazen wagentje naar de RK-begraafplaats in Dokkum gebracht. 

Al is er op 11 november 1918 vrede gesloten, de vluchtelingen kunnen nog lang niet naar huis en dat terwijl de winter voor de deur staat. De burgemeester maakt zich zorgen in een brief aan de CDK vanwege het houten gebouw, een opeengepakte groep mensen (waaronder T.B.C. patiënten) en een toeslaande verveling en sterk verlangen naar hun eigen land onder de vluchtelingen.

Op 25 december vertrekken de eerste vluchtelingen uit het dorp naar Rotterdam om vandaar met het schip terug te worden gebracht naar Frankrijk: de infrastructuur in België is door de oorlog volledig ontwricht. Eind december vertrekken er nog eens 34 personen en op 4 januari 1919 verlaten de laatste vluchtelingen het dorp:

‘Ooster-Nijkerk. Nadat voor een paar weken een 30tal der Fransche vluchtelingen naar hun land waren teruggekeerd, zijn heden de overige – een 150-tal – vertrokken. Vooraf gegaan door het Geref. fanfarecorps, zijn ze heden morgen afgereisd naar ’t station Metslawier en gevolgd door een groot aantal belangstellenden, die allen meetrokken, om de naar hun land trekkenden aan het station een laatst vaarwel toe te wenschen. Dat het de vertrekkende zuidelijke broeders in hun verwoest land wel moge gaan.’

Hoe hebben de Easternijtsjerksters deze invasie van 180 vreemdelingen in een dorp met 840 zielen beleefd? Van de komst van de Belgische vluchtelingen uit 1914 is vrijwel niets blijven hangen, de invasie uit 1918 daarentegen heugt de ouderen nog best, ook al noemen zij die Franse vluchtelingen ‘de Belgen’. Ze spreken een andere taal, dragen andere kleren, hebben andere gewoonten. Er kan best gesproken worden van een cultuuromslag in deze kleine gemeenschap waar auto en elektriciteit nog onbekend waren en het wereldnieuws zonder televisie en radio alleen via de krant binnenkwam (meestal laat en alleen voor wie kon lezen).

Alleen al de aankomst moet een groot gebeuren zijn geweest: op boerenwagens werden de vreemdelingen van het station te Metslawier opgehaald en onder het toeziend oog van de complete dorpsbevolking naar het pakhuis gebracht. Meisjes speelden later met Franse meisjes en waren jaloers op hun lange haren: ze haalden een kleedje bij hun moeders en bonden die op hun hoofd om die lange haren na te bootsen.

Stiekem gluurden de dorpsjongens bij de slager naar binnen als er een varken werd geslacht waarbij enkele vluchtelingen aanwezig waren. Tot hun stomme verbazing zagen ze hen het bloed in kommetjes opvangen en meteen opdrinken!

Winkelier Wouda wist meteen wanneer er uitbetaling (f 0,35 per volwassene en f 0,20 per kind per dag) was geweest: zijn winkel stond dan vol Fransen die allemaal Kwatta-repen kochten. Ze zullen wel gek op chocola zijn, moet hij gedacht hebben. Maar bekend is dat Belgen meesters waren in het vervaardigen van ringen door zilverpapier om te smelten, misschien konden de Fransen dat ook.

Vol verwondering bezagen de dorpskinderen die met Franse kinderen speelden, de lange rijen britsen in het pakhuis, de rijen privaattonnen die buiten het pakhuis tegen de dorpsvaart stonden, het koken door de vrouwen die met droog weer buiten met grote kookpotten bezig waren.

Er was zelfs een Easternijtsjerkster die aan het verblijf van de Fransen een bijnaam overhield. Rienk Blom wist iets van de Franse taal en kwam daarmee in een bevoorrechte positie terecht. Hij was nog jong maar van de dokter kreeg hij eenvoudige medicijnen en daarmee hield hij elke ochtend zitting. Omdat er veel gehoest werd (denk aan het houten vochtige gebouw in de winter!), was het meest gebruikte medicijn ‘pour la toux’: voor de hoest. Een tijdlang heette hij daarom ‘pour la toux’. Hij had trouwens ook een tijdje verkering met een van de Franse meisjes en liep gearmd met haar in het dorp!

‘Beppe Minke’, zij werd 102 jaar, herinnerde zich op late leeftijd nog steeds de Franse vluchtelingen. ‘It wie wol frjemd folk, hear, want dy froulju stiene te pisjen.’ Ja, beppe Minke was duidelijk nog nooit in Frankrijk geweest!

Tot 1 januari 1984 was Easternijtsjerk een van de 13 dorpen van Oostdongeradeel. Op 1 januari 1984 werden Oostdongeradeel, Westdongeradeel en Dokkum samengevoegd tot de nieuwe gemeente Dongeradeel. De drie oude gemeenteraden hadden al voor dit samengaan een nieuw wapen laten ontwerpen voor de nieuw te vormen gemeente. In 1987 namen de Culturele Commissies van (voormalig) Oost- en Westdongeradeel het initiatief om ook voor de dorpen een wapen en een vlag te laten ontwerpen. De Fryske Rie foar Heraldyk nam deze taak op zich en in de gemeenteraadsvergadering van 28 januari 1988 werden de wapens en vlaggen van alle dorpen van Dongeradeel vastgesteld.

Voor Easternijtsjerk werd een gedeeld wapen bedacht in de kleuren blauw en rood: de kleuren van Dongeradeel (wit-blauw) en Oostergo (wit-rood). Dat gedeelde herinnert aan de grens tussen de vroegere gemeenten Oost- en Westdongeradeel, de Peazens waaraan het dorp ligt. Aan de andere kant van de Peazens ligt Nes en ook dat dorp kreeg een gedeeld wapen. Op het wapen zijn drie voor Easternijtsjerk karakteristieke symbolen in wit weergegeven: de orgelpijp voor Sint Cecilia, de patroonheilige van de kerk en de hazewindhond en twee rozen voorkomende in het wapen van het geslacht Sjoorda. De Sjoorda’s waren hoofdelingen die in de 15e en 16e eeuw belangrijk waren in Oostergo. Tot 1700 was er nog een stins aanwezig op het terrein van het voormalige Sjoorda stamslot.
In de vlag komen de kleuren blauw en rood terug en de hazewindhond.
Heraldisch is de beschrijving als volgt:

Wapen:

I. In rood een zilveren klimmende windhond.

II. In blauw een zilveren orgelpijp, paalsgewijs geplaatst en in het schildhoofd vergezeld van twee zilveren rozen.

Vlag:

Vluchtschuingedeeld van rood en blauw met op het midden van de vlag een springende hazewindhond, die een hoogte heeft, gelijk aan 3/4 vlaghoogte.

In december 1999 kregen de besturen van dorpsbelang in Dongeradeel een cadeautje van de gemeente: een metalen schild met daarop het wapen van het eigen dorp. Dat schild is vastgemaakt aan het plaatsnaambord aan de Mûnewei zodat eenieder die het dorp binnenrijdt kennis kan nemen van het wapen van Easternijtsjerk. Het is ook bedoeld voor de dorpsgenoten zelf die trots kunnen zijn op dit wapen dat een aantal historische gebeurtenissen van het dorp laat zien.

Op 1 januari 2019 fuseren Dongeradeel, Ferwerderadeel en Kollumerland c.a. tot de nieuwe gemeente Noardeast-Fryslân. Zouden de dorpen in de nieuwe gemeente nu ook allemaal zo’n mooi wapen krijgen?

Bron:
Wapens en Vlaggen van stad en dorpen in de gemeente Dongeradeel, Dokkum, 1994.

By it reekommen fan de doarpsfernijing hat Doarpsbelang it inisjatyf naam ta in tinkstien op de Boate Hoeke’ foar Froukje Annema-Noordenbos. Mei hjirop de hoopfolle tekst ‘En dochs wurdt it wer maitiid’. It is ûntwurpen en foar in part makke troch de Nijtsjerkster keunstner Pieter Heijnen en ûntbleate op 9 july 1999.

Myn widze die stie op ‘e klaai boppe Dokkum;
de wrâld wie dêr tichtplakt mei krantepapier,
it wie dêr sa kâld en it waait as de sykte;
teminsten dat seit men, mar dêr ’s neat fan wier.

Froukje Noordenbos waard 9 maaie 1941 berne op in pleats op Berchhuzen ûnder Easternijtsjerk. De pleats mei de grêft en de nageltsjebeam. Nei de Mulo yn Dokkum folge Froukje Noordenbos in oplieding ta beukerliedster, in berop dat se ek in tal jierren útoefene hat yn Ternaard.

Doe’t Froukje tweintich jier wie, kamen har heit en mem by in ûngemak om it libben en moast se har âlden, mar ek har âlderlik hûs misse. Se troude mei Marten Annema en se krigen trije soannen. Se wennen tweintich jier yn Drachten. Yn 1988 ferhuzen se nei De Rottefalle. Op 20 july 1998 is se rêst en te hôf brocht yn har wenplak De Rottefalle. Se waard 57 jier.

Froukje begûn har skriuwen troch in oprop yn de Ljouwerter Krante foar fakânsjeferhalen. Dizze proazakriich hat hja in oantal kearen wûn.

Marten en Froukje makken tegearre in reis nei Denemarken dêr’t se it paad bjuster rekken. Nei lang omdangeljen fûnen se lykwols in sliepplak, mar iten hiene se net by har. Dop-apenuten moasten dy deis foar it jûnsmiel soargje. Dy doppen op it dekbêd wiene de oanlieding foar har earste ferhaal. Letter stjoerde se in ferhaaltsje nei wikeblêd Margriet, dat ek publisearre waard. En wurke se mei oan de Fryske Libelle.

De boeken en toanielstikken fan Froukje wiene tagonklik, byldzjend en werkenber skreaun. Froukje wie bot ynteressearre yn minsken en observearre sekuer. Har styl fan skriuwen wie noflik, libben en mei komyske aksinten. Har geheim wie dat se mei har ûnderwerpen hiel ticht by de minsken stie. Se woe it aldendeiske libben bringe mei in krûmke humor. It skriuwen wurke ek terapeutysk, har gefoelens koe se yn har romans ûnder wurden bringe. Har deiboeken brûkte se om har wer yn te libjen yn de hûd fan in famke fan njoggentjin. Troch har djipminsklike boeken is se fan grutte en bliuwende betsjutting foar har lêzers.

Yn de santiger jierren begûn se mei it publisearjen fan koarte ferhalen. Se fernaam doe dat se har it bêste uterje koe yn har memmetaal, it Frysk. Se wie in alsidich skriuwster dy’t mei súkses ferskate sjenres beoefene, ûnder mear toanielwurk, kabaretteksten, berneboeken, dichtwurk en romans. Har earste roman, ”Twasprong”, kaam yn 1988 op ‘e merke, se skriuwt dêryn oer in jonge frou út de Dongeradielen. Yn 1990 waard it koarte ferhaal ”Dyn kânsen binne goed” bekroand mei de Gysbert Japikspriis. Yn dit ferhaal skriuwt Froukje foar it earst oer har sykte, boarstkanker. Yn ”Sûnder garânsje” en ”Heit” komt dit ûnderwerp werom. Har lêste grutte wurk wie it jûnfoljende toanielstik ”Treast mei sûker en molke” dat yn jannewaris 1998 yn Nijegea foar it earst opfierd waard.

Froukje wurke foar Frysk en Frij en de Friesland Post en siet yn de redaksje fan de Fryske Bernekrante. Hja skreau acht toanielstikken yn it Frysk, dy’t allegear oerset binne yn it Nederlânsk. “It Perron” waard sels oerset yn it Dútsk as “Der Bahnsteig” en is opfierd yn Bonn. Grut sukses hie hja mei har lêzings foar de NCVB en de Plattelandsvrouwen en somtiden foar de Vereniging van Huisvrouwen. Sokke optredens barden yn hiel Fryslân en inkeldris dêrbûten. Hja skreau ek ferskes, û.o. foar Joop Veenstra. Se diene mei oan it AVRO Songfestival mei Gerrit den Braber en wûnen dêr mei it nûmer “Jobbegea tredde slús’. Ek it liet “Ús doarp” is skreaun troch Froukje.

Lang is ’t ferlyn dat ik myn doarpke farwol sei,
mar al dy jierren fergeat ik it net.
Want wêr’t ik ek bin, wêr’t ik reizgje of doarmje,
myn berteplak dat nim ik mei yn myn hert.

Tekst: Annie Bremer

Dodo en Siburg

“Bij de feiten die ik verhaald heb, vergat ik bijna iets te vertellen wat ik mij wel wat laat herinner. Een vrouw, Siburg genaamd, een kennis van de man Gods (hier wordt abt Frederik van Hallum mee bedoeld), en met haar haar man Dodo die zeer aan dit wereldse bestaan gehecht was, schonken hun landerijen bij Nijkerk aan dezelfde man Gods (deze landerijen nu waren het begin van de uithof die men daar nog aantreft). Zelf leidde zij met haar man in het dorp dat Dokkum heet, een eerzaam bestaan totdat zij na lange tijd als oude afgeleefde mensen zich bij onze gemeenschap aansloten. Hun zoon, Dodo genaamd, groeide op in de dienst des Heren en nam toe in kracht tot eer van God en tot hun eigen vertroosting. Het meisje echter, zijn zusje, werd na haar huwbare jaren uit het leven weggeroepen en ging over tot de Heer.”(1)  

Deze tekst is afkomstig uit het abtenleven van Frederik van Hallum, de stichter in 1163 van klooster Mariëngaarde.

Dodo en Siburg gaan, op aandringen van hun zoon Dodo, die priester was geworden, op latere leeftijd in het klooster Mariëngaarde. Ze dragen daarbij al hun bezittingen over aan het klooster waaronder twee "grangie" in Novam Ecclesiam.

Inderdaad bezit het klooster Mariëngaarde in later tijd twee boerderijen in Easternijtsjerk: Fookma en Donia. Verder was ook de Herbergh te Nikerk hun eigendom.
Als deze bezittingen uitgetekend worden op een kaart dan valt op dat het vrijwel een groot aaneensluitend geheel is, grenzend aan de bezittingen van de kerk en pastorie. Dat wijst naar een kerkstichting vanuit deze goederen, dus vanuit de bezittingen van "hoofdeling" Dodo.

Professor dr. J.A. Mol komt in zijn inaugurele rede tot de volgende conclusie.(2) Voor 1200 waren er in de Dongeradelen drie moederkerken: Holwert, Ternaard en Eanjum (en natuurlijk de Sint Maartenskerk in Dokkum). Uit deze drie kerken zijn alle andere kerken, en daarmee de dorpen, ontstaan. Natuurlijk wilde de moederkerk genoeg land en daarmee inkomsten in bezit houden als een gedeelte van de parochianen zich wilde afscheiden. Zo’n nieuwe parochie moest zelf maar zien genoeg landerijen bijeen te krijgen voor het onderhoud van de kerk (de patroon), de pastoor (pastoriegoederen) en eventueel voor een kapelaan of koster (prebende en kosterije). Pas als een groep parochianen dat allemaal voor elkaar had, kon een nieuwe parochie gesticht worden en daarmee een nieuw dorp.

Hans Mol stelt dat Dodo tussen 1160 en 1170 zijn landerijen aan het klooster Mariëngaarde heeft geschonken met als voorwaarde dat een monnik van dat klooster pastoor zou worden in de nieuw te bouwen kerk. Daar is ook bewijs voor want in 1224 wordt de kerk bediend door een Norbertijn van Mariëngaarde, een zekere meester J. die in een bepaald verschil de premonstratenzer  (de Norbertijnse kloosterorde) belangen behartigde. Naast de voor de pastoor benodigde pastoriegoederen zouden de andere landerijen genoeg opbrengen om een kerk van te bouwen. In totaal had klooster Mariëngaarde een 200 ha land in bezit in het dorpsgebied van Easternijtsjerk: inkomsten genoeg.

Omdat de plek waar dit allemaal plaatsvond Novam Ecclesiam (Nieuwe Kerk) genoemd wordt, kan aangenomen worden dat Dodo en Siburg de stichters zijn geweest van de kerk in ons dorp en dat Frederik van Hallum daarbij een grote rol heeft gespeeld, want de patroonheilige werd Sint Cecilia, de favoriete heilige van Frederik. Zij is de patroonheilige van de muziek; vele muziekkorpsen in het zuiden van ons land dragen haar naam. Haar symbool is het orgel, waarvan als pars-pro-toto een orgelpijp in het wapen van Easternijtsjerk is opgenomen.

Dat Dodo een belangrijk man was in deze streken, mag blijken uit het feit dat hij een groot aantal boeren/landeigenaren zover heeft gekregen om mee te werken aan de stichting van de parochie Nyatsjercka. De parochie bestond uit meer dan 30 volwaardige boerderijen die zich afscheidden van de moederkerk in Eanjum en zelfstandig verder gingen. Hij kan daarom worden beschouwd als een hoofdeling, de middeleeuwse "edelman" in Friesland.

De slotconclusie kan zijn dat in ongeveer 1165 de monniken van het klooster Mariëngaarde hier kwamen om de bewoners van de nieuwe parochie te helpen bij het bouwen van de kerk, misschien hebben ze ook geholpen bij de aanleg van de eerste zeedijken uit die tijd. Die monniken moesten ook ergens onderdak hebben, dat kon natuurlijk op de twee boerderijen van het klooster, maar misschien ook ligt daar de oorsprong van de Herbergh te Nikerk.

Bronnen:

1. Vitae Abbatum Orti Sancti Marie, vijf abtenlevens van het klooster Mariëngaarde in Friesland, blz. 233, H.Th.M. Lambooij en J.A. Mol, 2001.

2. Inaugurele rede aan de universiteit van Leiden, prof.dr. J.A. Mol.

De afbeelding van de dorpsnaam "Nyatsjercka" komt uit een akte van 1449.

Met gebalde vuisten staat president-kerkvoogd Gerrit Gardenier naar de brutale schending van "zijn" hervormde kerk te kijken: werklieden halen op last van de Duitsers de klok uit de toren.

Als een paar dagen later zijn woede enigszins is bekoeld, besluit hij een verslag te schrijven in het notulenboek van de kerkvoogdij: "Op 19 maart 1943 is gevolg gegeven aan de verordening, van den Rijkscommissaris Dr. Seijs Inquart voor het Nederlandsche bezette gebied, betreffende vordering van kerkklokken, waaraan ook de klok van Easternijtsjerk ten offer moest vallen. Op bovenvermelde datum, verschenen hier enkele werklieden, uitgerust met lieren, waaraan staaldraden enz., welke één der kloksgaten door uithakken vergrootten, waardoor de klok naar beneden werd gewerkt. Door de val en mede door het zware gewicht, drong deze wel ruim een ½ Meter diep in het kerkhof.

Op 25 maart 1943 verscheen er een vrachtauto, versierd met het opschrift ‘De Vrolijke Trekkers’, waarin eenige mannen, om de bel op te halen. Ze moesten echter onverrichter zake weer vertrekken, aangezien ze geen genoeg materiaal en krachtwerktuigen bij zich hadden, om het zware gewicht uit de grond te heffen. Op 2 april 1943 is de poging hervat, met het resultaat, dat de oude klok van Easternijtsjerk als slachtoffer van den oorlog is weggevoerd. Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat de klokluider Pieter G. Torensma, vóór het verwijderen, van de aannemer permissie kreeg, om de klok nog eens te luiden. Nadat dit met behulp van meerdere personen ongeveer drie kwartier was geschied, heeft Easternijtsjerk hiermede afscheid genomen, van de zoo bekend klanken".

Hij sluit zijn verslag af met enkele bijzonderheden van de klok, afkomstig uit een inventarisatie van alle klokken in de gemeente Oostdongeradeel door de gemeente-architect Vellema.

In de toren hangt op de vierde verdieping een klok uit 1668, gegoten door de Leeuwarder klokkengieter Jurjen Balthasar; het was diens laatste klok in Friesland. Het gewicht van de klok is 750 kg en de doorsnede is 110 cm. De klok draagt het volgende opschrift: “Jurjen Balthasar heeft mij gegoten  1668 Georg Wilco Freiheer toe Schwartzenberg en Hohenlantsberg Grijtman over Oostdongeradeel Johannes Hilarius Pastor in Nijkerk Wybe Annes mede bizitter van t Gerecht Oostdongeradeel”.

Hierbij is het wapen van Schwartzenberg afgedrukt.

In 1909 vertoonde de klok een scheur waardoor deze opnieuw moest worden gegoten. Dat leverde het volgende opschrift op: “Ten tijde dat Burgemeester van Oostdongeradeel was Syds Lieuwes Sytsma Secretaris Geert Ybeles van der Veen wethouders Douwe Johannes Beintema en Oeble Ypes Viersen ben ik omdat ik gescheurd was in 1909 op nieuw vergoten door gebr. van Bergen te Midwolda”.  Het wapen van Oostdongeradeel werd er aan toegevoegd.  

Na de oorlog werd de klok onbeschadigd teruggevonden in een opslagplaats te Meppel. In september 1945 volgde herplaatsing van de klok. Daarbij werden met grote witte letters in de binnenkant van de klok de namen R. Cuperus en T.A. Faber aangebracht. De reden hiervan is niet bekend, misschien hebben zij geholpen bij de herplaatsing? Rense Cuperus was schilder en Theunis Aukes Faber was timmerman.        
Bron: Notulenboek NH-Gemeente Oosternijkerk, 1937-1954  

Easternijtsjerk bezit een Foeke Sjoerdsstrjitte en (bezat) een Foeke Sjoerds Skoalle. Wie was deze beroemde dorpsgenoot eigenlijk?

Foeke werd op 2 juni 1713 geboren in Ie als zoon van schoenmaker Sjoerd Foeckes en Aaltje Hanses. Ze woonden aan de Omgong te Ie, bijna bij het pad naar de ingang van het hervormde kerkgebouw.
Foeke ging naar de school van meester Jan Goslings en er wordt van hem verteld dat hij erg leergierig was. Zo zou hij het hele rekenboek van Bartjens al op 10-jarige leeftijd hebben doorgewerkt. Helaas moest hij na een jaar of vijf van school af omdat zijn vader in 1718 was gestorven. Foeke moest bijdragen aan het inkomen van het vaderloze gezin.
Zijn moeder was een winkeltje in textiel begonnen, ze werd daarom vaak "Aaltsje Bûnt" genoemd.

Foeke ging in de leer bij de dorpsschoenmaker. Al zijn vrije tijd besteedde hij echter aan het lezen van vooral theologische boeken die hij van zijn voormalige meester leende en ook van dominee Eiso Bergsma. Beiden zagen wel wat in hem.
Het ging hem blijkbaar goed af en al gauw gaf hij catechisatielessen aan dorpsgenoten. 

Er is een prachtige anekdote bewaard gebleven die verhaalt hoe Foeke Sjoerds schoolmeester werd.

Op een dag kwam een arbeider bij schoenmaker Foeke Sjoerds, hij was intussen in 1734 getrouwd met smidsdochter Antje Aukes, die hem vroeg om een goed woordje voor hem te doen bij de grietman. Hij wilde namelijk schoolmeester worden. In Ljussens was een vacature.
De arbeider vertelde dat hij kon lezen en schrijven en heel goed zingen. Dat wist Foeke wel want de man zong boven alles en iedereen uit in de kerk.
Foeke toog naar de grietman op Holdinga State in Eanjum, maar die was niet van plan om die arbeider aan een schoolmeestersbaantje te helpen. Hij zei: "Waarom word jijzelf geen schoolmeester in Ljussens, ik heb gehoord van je studiezin"?
Foeke had bezwaren, het baantje leverde maar f 70,- per jaar op en "ik kan niet zingen". Dat vond de grietman geen bezwaar en als er een beter plekje vrij kwam, zou hij aan Foeke denken.

Zo werd Foeke Sjoerds in 1738 schoolmeester in Ljussens, maar hij moest de schoenmakerij er wel bij aanhouden anders was zijn inkomen te klein voor het gezin dat in Ljussens werd uitgebreid met de dochters Jitske en Trijntje. In 1742 overleed meester Harmanni in Easternijtsjerk en de grietman hield woord: Foeke werd schoolmeester in Easternijtsjerk met een jaarsalaris van f 116,-. Hij was meteen schoenmaker af, maar kreeg er wel allerlei baantjes bij: koster, voorzanger, notulist voor de diakenen, klokkenluider ( terwijl hij ook de klok moest onderhouden). Allemaal voor datzelfde bedrag. Hij had nog een paar (weinig) betaalde baantjes als dorpsrechter, instrumentschrijver en ontvanger van de belasting op de imposten. Ook huurde hij nog land om wat vee op te houden en begon hij in 1756 een kostschool voor lezen, schrijven, rekenen, godgeleerdheid, kaartkunde, boekhouden enz.

Tot zover lijkt dit alles op een "gewoon" schoolmeestersleven uit die tijd, maar dan begint Foeke met het schrijven van boeken.
Zijn eerste boek heeft een hele lange titel maar wordt meestal "Kort Vertoog" genoemd en verhaalt de geschiedenis van het Nieuwe Testament. Daarna volgen drie delen over de geschiedenis van het Oude Testament. Deze vier boeken tellen samen maar liefst 3363 bladzijden!

De recensies op zijn boeken zijn heel goed. Een recensent schrijft zelfs: ‘’t Is werklijk jammer dat een man van zoo veel bekwaamheid en uitgebreide wetenschap als onze geagte schrijver is (...) nog dagelijks in het akelige schoolstof moet wroeten".

Inderdaad, bij dit alles was hij ook nog gewoon schoolmeester!
De kerkenraad was hem welgezind want in het schoolmeestershuis laten zij op zolder een studiekamertje timmeren zodat Foeke niet in de woonkamer hoeft te zitten waar echtgenoot Antje en zijn vier kinderen, intussen waren Sjoerd en Aukje in Easternijtsjerk geboren, ook leefruimte nodig hadden.

Vanaf 1759 verschijnt er bijna elkaar jaar wel een boek van Foeke: vier delen "Algemene Beschrijving van Oud- en Nieuw Friesland" en vijf "Jaarboeken", het laatste deel loopt tot 1447 en is door zijn dood onvoltooid gebleven. In enkele boeken schrijft Foeke dat hij te weinig tijd heeft om zelf onderzoek te doen naar bepaalde toestanden in Friesland. Hij probeert wel om een andere functie te verkrijgen die hem meer tijd tot studeren zou laten. Hij solliciteert naar een baan als commies, als convooimeester, ja hij heeft een diepe wens om dominee te worden, maar gebrek aan een academische opleiding verhindert dat. Pas op het laatst van zijn leven zien ook de Staten van Friesland in dat ze in Foeke Sjoerds een goed historieschrijver zouden hebben. Die baan zou prima door Foeke ingevuld kunnen worden en de f 600,- per jaar die eraan verbonden was, zou het gezin in één klap op de sociale ladder hebben doen stijgen.
Helaas is het te laat, want vlak voordat de benoeming ingaat, komt Foeke in december 1770 te overlijden, 57 jaar oud.
Het achterblijvende gezin gaat een moeilijke tijd tegemoet, zoon Sjoerd Foekes treedt in zijn vaders voetsporen en wordt schoolmeester in Jelsum en later in Harlingen. Zijn nageslacht zal als familienaam Foekens en Sjoerdstra kiezen.

In 1913, 200 jaar na zijn geboorte, wordt Foeke Sjoerds in het dorp geëerd met een gedenksteen op zijn graf en in 1950 krijgt het gebouw voor Christelijk onderwijs in het dorp de naam Foeke Sjoerds Skoalle. In 2018 is die prachtige naam (helaas) veranderd in Wrâldwizer.

Ten slotte wordt in 1974, toen de straten in het dorp namen kregen, de straat waar Foeke Sjoerds ooit op de hoek had gewoond nog "Foeke Sjoerdsstrjitte" genoemd. Zo eerde het dorp haar helaas te vroeg gestorven beroemde inwoner.

Foto: schilderij van Pieter Willem Sebes, in 1847, naar een portret van Foeke Sjoerds door R. Jelgerhuis in 1766. Het schilderij wordt in 1931 door de familie geschonken aan het Fries Museum.

Pal voor het huis van voorheen Theunis en Hendrikje aan De Lyts Ein sta ik al meer dan honderd jaar (sinds 1910) en aanschouw het wel en wee in de straat door de jaren heen.

Mijn kruin is kaal door de essentakziekte. Het is een schimmel die overal in de lucht zit. Wanneer jullie denken dat ik me overgeef aan die schimmel dan zitten jullie er naast, ik ben een doorzetter, dat heb ik geleerd van "Grutte Gjet".

"‘Grutte Gjet", (Geertje Jousma) was een geëmancipeerde vrouw, drie huizen verder op deze buurt, die haar eigen kost verdiende met naaien. Ze was coupeuse in het dorp, daar verdiende zij de kost mee. Ze ging regelmatig op vakantie.

In haar jonge jaren was ze dienstmeisje bij dominee Ubbink. Sinds zijn vertrek in februari 1913 snelde zij ’s avonds regelmatig om half elf met haar brieven naar de brievenbus. Voor wie …? Wel, deze waren voor dominee Ubbink. Vanaf 1904 tot 1913 was hij in Nijkerk predikant, daaropvolgend in Monnickendam en vanaf 1932 te Zevenhoven. Daarna wonend in Den Haag.

Via de brieven hield zij het contact gaande. Zoals later ook met haar zuster in Haren die weduwe was. Week in week uit, jaar in jaar uit, schreef zij haar brieven. Tot haar honderdste! Na haar honderdjarig jubileum nam ze afscheid van ons. Ik heb de rouwstoet voorbij zien trekken.

De jaren dertig van de vorige eeuw: crisis. Theunis en Hendrikje moesten de dubbeltjes twee keer omkeren voor ze uitgegeven konden worden. Ze waren arm maar één en al ambitie. Zij teelden het vroege consumptie-ras "Eersteling". Zij waren erbij toen de poterteelt van aardappelen rondom ons dorp van de grond kwam En toen omstreeks 1938 het verbouwen van aardappelen in "bedden" op "ruggenteelt" overging.

Ik stond met mijn wortels in de "jarresleat", ja ik had eten genoeg. Ik tuurde met mijn bladeren tijdens het eten bij hen op tafel, ze aten brood zonder beleg.

Niemand had er weet van wat het betekende om een kleine gardenier te zijn. Hard werken en lange dagen maken, hopen op een dubbeltje tussen de centen. De zoon, de jonge Theunis, liep ‘s morgens vroeg met een kruiwagen vol mest De Lyts Ein af. Ter hoogte van garage Tilkema lag een plank over het slootje. Daar reed hij overheen om de mest op de "rûchskern"' (mesthoop) te deponeren. Onderweg had hij tijd voor een praatje met de voorbijgangers, maar vooral voor zijn verloofde Jantsje had hij alle tijd.

Ja, de tijd voor een praatje met de ander lijkt voorbij. In het voorjaar kwamen er talloze spreeuwen aangevlogen. Ze streken neer op mijn takken en op de populier van de buren, Lieuwe en Gaatske. Niet iedereen was blij met de komst van de spreeuwen zoals Jan en Jantsje Koezema. Zij riepen Lieuwe op het matje. Hij moest de takken die over de erfgrens heen hingen opruimen want het hele dak zat onder de vogelpoep. En de regenbak voelt zich prettiger zonder al die vogelpoep.

De oorlog kwam, de populier werd brandhout …

De Koezema’s haalden opgelucht adem. En de spreeuwen? Wel, die verhuisden allemaal naar mij.

Lieuwe en Gaatske kregen onverwacht Duitsers op bezoek, een huiszoeking op De Lyts Ein. Eén soldaat postte bij de staldeur en de anderen vielen de woning binnen op zoek naar een radio en een onderduiker. Het spek van het clandestien geslachte varken dat in de kelder in de pekel lag, is door de Duitsers vast gezien, maar niet meegenomen. Gaatske moest praten als Brugman en had op alle vragen van de Duiters een passend antwoord. Radio noch onderduiker zijn gevonden … de soldaten zijn afgedropen. Remmeren Bosgra moest het de volgende dag ontgelden. Waarschijnlijk verklikt. Het clandestien geslachte varken is zonder blikken of blozen meegenomen. De toegesnelde dominee Van Andel zag nog kans één van de soldaten op de weg voor het huis aan te spreken op hun gedrag. "Het niet begeren van je naaste vrouw, os of ezel of wat ook maar van je naaste is (en daar behoort ook een zwijn toe…!), daar moeten deze Lutheranen toch bekend mee zijn", moet de dominee gedacht hebben.

Mijn takken konden zoiets gemeens niet bevatten, mijn stam rilde van woede en de takken trilden mee.

Op 1 maart 1949 stak er een veertig uur durende storm op. Ik werd hevig door elkaar geschud en was blij dat ik nog geen bladeren had. Om twaalf uur draaide de stormwind in één klap om van west naar noordwest. Het dak van de schuur van Theunis en Hendrikje werd er afgeblazen. Dakpannen en stenen vlogen bij Lieuwe en Gaatske door de ramen. Eén steen kwam pardoes in een pan met "sûpenbrij" terecht (karnemelksepap). Een regenwolk van "sûpenbrijdrippen" werd door de kamer geblazen.

Tegelijkertijd scheurden de schuurdeuren uit hun sponning en waaiden de kippen "de keech" over. Ze belandden aan de overkant in de sloot. De Fabers herbouwden het dak: het dakriet werd vervangen door dakleer en er kwamen nieuwe dakplaten op.

Het werd voorjaar en ik mocht het drukke gekwetter van de spreeuwen weer aanhoren op het prille groen van de takken. De spreeuwen echter konden onder de dakplaten en het dakleer geen nesten maken. Stuk voor stuk vertrokken ze.

Na de oorlog gingen emigranten op zoek naar het land van belofte: Australië, Amerika en vooral Canada. In maart 1955 ging ook Maaike van der Kooi, stiefdochter van Lieuwe en Gaatske, haar verloofde achterna naar Nova Scotia, hun land van belofte. Het nest bij Lieuwe en Gaatske was een goed nest, om dat op te geven leek mij geen goed idee.

Op een dag zag ik ze toch koffers inpakken, een gestage regen viel naar beneden en ik liet mijn takken hangen. De druppels vielen als tranen naar beneden, mijn tranen, Gaatske haar tranen … Wolken schoven voorbij.

De bus naar Rotterdam kwam voorrijden. De voordeur ging open en Maaike stapte het huis uit, haar koffers werden de bus in gedragen. Maaike stapte in de bus … De eenzame bus rijdt mij voorbij door het dorp. Ik klapper met mijn takken, niemand die het merkt, stilte omsluit me.

Jaren later zie ik Freek en Maaike met hun kinderen terugkomen tijdens een vakantietrip. En vele jaren later: tweeëntwintig achterkleinkinderen in de familie. Plotseling komen uit het niets een aantal spreeuwen aanvliegen. Ze dalen op mijn broze takken neer en kwetteren en zingen. Ik luister naar hun lied. Voorbijgangers kijken bij me op en ik glimlach.

Er zijn in Easternijtsjerk drie gereformeerde pastorieën geweest. De eerste was het in 1853 gebouwde doktershuis van Gerard Jan Wilhelm van den Berg. Hij liet dat huis bouwen aan het Lykpaad, het pad dat door elke begrafenisstoet werd gebruikt op weg naar het kerkhof. Deze gewoonte om overledenen langs een bepaalde weg naar het kerkhof te brengen, stamt uit heidense tijden en duidt op de angst dat de dode terug zou keren en de achtergeblevenen dwars zou zitten: door het gebruik van deze speciale weg zou de ziel van de dode in verwarring gebracht worden.

Toen de Gereformeerde Kerk in 1890 in het dorp werd opgericht moesten er ook een kerkgebouw en een pastorie beschikbaar komen. Het kerkgebouw werd nog in 1890 neergezet maar de aanschaf van een pastorie vond pas plaats in 1895 toen de eerste gereformeerde predikant in het dorp, ds. Pieter Izak Jongbloed, zijn beroep naar Easternijtsjerk aannam. De kerkenraad kocht namelijk het oude doktershuis van 1853 aan het Lykpaad voor f 1300,-, een schijntje want 20 jaar eerder was er nog bijna 3700 gulden voor het huis geboden.  

De standplaats aan het Lykpaad, met een uitgang naar het gedeelte van de Langgrousterwei waar toen alleen de school en de hoofdmeesterswoning stonden, was toch wel een beetje achteraf aan de rand van het dorp. En dat voor een pastorie! Dat vond in ieder geval dominee Hantje van Dijk die er in 1913 kwam wonen. Hij zag zijn kans schoon toen er op de Boate’ Hoeke een ‘patriciërwoning’ te koop kwam. Dat huis was in 1910 gebouwd door Bearn Idses Heeringa, ook wel ‘De Boer’ genoemd. Hij woonde eerst op de boerderij er tegenover, maar besloot op 37-jarige leeftijd te gaan rentenieren. Hij betrok de nieuwe woning en stortte zich op allerlei maatschappelijke functies: raadslid van 1909-1941, wethouder van 1927-1941, loco-burgemeester, kerkenraadslid enz. Blijkbaar voldeed het hem niet zo want in 1919 wil hij terug naar de boerderij en besluit om zijn riante woning te koop te zetten. Dat komt dominee Van Dijk ter ore en die legt de mogelijkheid om dit huis aan te kopen als pastorie voor aan de kerkenraad. Die heeft er wel oren naar want het 65 jaar oude doktershuis is inmiddels wel aan renovatie toe. Na wat gedoe over de prijs en taaie onderhandelingen met de koper van het oude doktershuis komt er toch een overeenkomst tot stand.

Daarna volgt er een driedubbele verhuizing: Heeringa gaat terug naar zijn boerderij, de pachter daarvan, Sijbe Sevenster, gaat naar de voormalige pastorie en dominee Van Dijk komt eindelijk op stand te wonen in de ‘nieuwe’ pastorie. Geld om, zoals beloofd, beneden een studeerkamer te maken, is er niet: tot 1927 moet de dominee zijn bezoek op de eerste verdieping ontvangen.

In de nieuwe pastorie woonden tot de Tweede Wereldoorlog:
1913 - 1924  Hantje van Dijk
1928 - 1931  Evert Nawijn
1932 - 1936  Jan C. Gilhuis
1936 - 1940  Maarten Wilschut  

Jarenlang is er in de kerkenraad gesproken over de eventueel aan te leggen elektriciteit in kerk en pastorie. In 1922 bijvoorbeeld:
>>’Nu in het dorp gepoogd wordt om deze verlichting te krijgen, is ’t wel goed om eens samen te spreken over deze zaak. Door verschillende broeders wordt over deze zaak gesproken. Over de wenschelijkheid zijn allen het eens, maar over de noodzakelijkheid nog niet, vooral met het oog op de financiële toestand onzer kerk, en de achteruitgaande tijden.’
Het zal tot de winter van 1925/26 duren voor het ‘nije ljocht’ in de pastorie zal schijnen.

In de Tweede Wereldoorlog woonde ds. Gerard van Andel in de pastorie. Het is niet bij velen bekend maar hij speelde wel een rol in de illegaliteit. Zo was er een schuilplaats gemaakt in de schuine ruimte tussen de schuifdeuren van voor- en achterkamer. In die ruimte lagen o.a. politie-uniformen opgeslagen. Het is bekend dat een onderduiker vanuit Holland met de bus naar Easternijtsjerk kwam en zich moest melden bij de pastorie (dat was bekend bij de buschauffeur), waarna hij een vast onderduikadres toegewezen kreeg. Er was ook een onderduiker in de pastorie, Jan van Dijk, zoon van de omgekomen illegale leider Klaas van Dijk. Toen zijn vader neergeschoten was bij een boerderij in Nes kon hij niet tevoorschijn komen, ook zijn begrafenis kon hij niet bezoeken. Dat moet een verschrikking voor hem zijn geweest.

Achter in de tuin van de pastorie was een grote compostbult waar snoeiafval werd gedumpt. Toen de tuinman bij dominee kwam vragen of hij die bult kon opruimen, zei dominee: ‘Doe maar niet, dat kan later wel eens.’ De tuinman wist niet dat er in die compostbult wapens waren verborgen. Dominee Van Andel zorgde er ook voor dat de hervormde pastorie werd leeggehaald door de eigen inwoners toen dominee Cnossen werd opgepakt, om voor te komen dat de Duitsers dat zouden doen. Na de oorlog werd alles weer keurig teruggebracht. Mevrouw Cnossen en haar kinderen werden de laatste maanden van de oorlog opgevangen in de gereformeerde pastorie.

De gereformeerde pastorie in de Samen op Weg – tijd.

In augustus 1998 was de hervormde pastorie verkocht. Voor de gereformeerde pastorie uit 1910 lag de zaak veel gecompliceerder. In eerste instantie was het de bedoeling om deze op te knappen en te gebruiken voor de eigen en later de SOW predikant maar de kerkenraad wilde graag de mening van alle gemeenteleden weten en besloot tot het uitschrijven van een enquête. Uit de enquête bleek dat de meerderheid van de gemeente vóór het behoud van de pastorie was. Daarom zou de commissie van beheer alles tot in de puntjes op papier zetten voordat de gemeente opnieuw geraadpleegd zou worden. Daarbij hoorde ook het leggen van een optie op een bouwkavel aan de Lou Sânen; daar was nu nog bouwgrond. Er werden twee extra gemeente-avonden ingelast waarbij informatie werd gegeven over de situatie rond de pastorie. Er werd duidelijk gesteld dat de gemeente op deze avond natuurlijk een duidelijke inbreng had maar dat de ‘kerkenraad beslist, gehoord de gemeente’.

Op de eerste vergadering kwam men tot de conclusie dat verkoop van de pastorie toch de beste oplossing was en op de tweede bijeenkomst moest o.a. de hoogte van de bouwkosten worden vastgesteld en het definitieve besluit worden genomen:
>>‘Na het beantwoorden van alle vragen gaat de kerkenraad naar de Efterdoar voor beraad en komt daarna terug met het antwoord naar de gemeente: De kerkenraad besluit tot verkoop van de pastorie en zegt de gemeente toe te proberen dat de nieuw te bouwen pastorie niet duurder zal worden dan f 400.000, - all in. Dit wordt met applaus van de gemeente beantwoord.’

In maart 2000 betrekt predikante Marianna van de Graaf de nieuwe pastorie aan de Lou Sânen.

Over walvisvaarders uit de Dongeradelen is al veel geschreven, ook recentelijk nog. In Easternijtsjerk zijn de volgende personen (voor zover bekend) op walvisvaart geweest:

Jacob van der Wagen – 12 keer
Nutte Cuperus – 3 keer
Durk Cuperus – 2 keer
Dirk van der Veen – 2 keer
Nutte Dijkstra – 2 keer
Bauke Werkhoven – 1 keer
Sjoerd Nieuwland – 1 keer
Harke Kooistra – 1 of 2 keer

Dat waren de walvisvaarders, maar hoe zat het met het thuisfront?
Dat de walvisvaart lokte met goede verdiensten is te begrijpen voor jongens van 18 jaar (de minimum leeftijd) en ouder in een regio waar ’s winters weinig werk was. Soms was voor hen een werkloosheidsuitkering de enige uitkomst. Na overleg met de ouders thuis en/of met het meisje werd besloten om de contactpersoon in de regio (Jaap Holwerda uit Anjum) op te zoeken en zich aan te melden bij de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvisvaart (NMW) en hun fabrieksschip de Willem Barendsz. Dan volgde de keuring in Amsterdam wat op zich al een belevenis was, immers velen waren daar nog nooit geweest.

Voordat de reis werd aanvaard moest er heel wat gebeuren, o.a. inenten en een monsterboekje halen. De ouders werden steeds zenuwachtiger naarmate de vertrekdatum naderde want het waren soms nog maar grote kinderen. Sommige ouders van toekomstige walvisvaarders gingen zelfs naar Jaap van der Wagen, de veteraan onder de walvisvaarders, en vroegen hem om een beetje op hun zoon te passen. Anderen stopten stiekem een bijbeltje in de koffer van zoonlief. Als ze eenmaal uitgevaren waren, zou er weinig contact zijn. Het thuisfront kon brieven en pakketjes sturen naar rederij Vinke & Co (verzorgde de bedrijfsvoering van de NWM) in Amsterdam. Die zorgde dat de post in Kaapstad was als de Willem Barendsz daar aankwam. Dat was ook mogelijk met de kerst als er een tanker naar de Willem Barendsz voer om olie af te leveren en traan op te halen. 
Veel wereldnieuws kwamen de walvisvaarders tijdens de reis niet te weten. In een van de pakketjes deed moeder een nummer van De Spiegel, een weekblad dat toentertijd populair was. Daarin stond een verslag van de oorlog in Hongarije (1956), dat blad is het hele schip rond geweest en door zeer velen gelezen, zo hoorden we later.
Terwijl de walvisvaarders in het verre zuiden in de buurt van Antarctica hun zware werk deden, had ook het (vrouwelijk) thuisfront het niet gemakkelijk. Bij storm en regen in de herfst klaagde moeder: ‘Die arme jongens op dat schip op die grote zee met deze zware storm, zouden ze ook zeeziek zijn?’ Waarop vader dan zeer nuchter zei: ‘Misschien schijnt de zon daar wel.’ Soms was moeder dan wat gerustgesteld maar niet als een neef die de geheime zender ‘De Blauwe Reiger’ bemande, ’s avonds deze boodschap de ether in stuurde: ‘En deze plaat is voor muoike Neel’, waarna het bekende lied ‘Als de zuidwester loeit, kan ik des ’s nachts niet slapen’ door de luidsprekers schalde!! Bij heldere maan ging moeder naar buiten en zag de maan ‘Nu kunnen we samen naar dezelfde maan kijken,’ zei ze dan. Wie ze met die ‘we’ bedoelde, is wel duidelijk! 
In mei werd door de rederij aangekondigd: ongeveer op die datum komt de Willem Barendsz terug in Nederland. Transportondernemer Eelze Weidenaar haalde ze vaak uit Amsterdam op met de taxi. Eenmaal thuis was er blijdschap en dankbaarheid voor de goede afloop. Het loon werd bij het van boord gaan contant uitbetaald en was bepaald niet mis, veel meer dan ze elders konden verdienen. Na de eerste reis werd van het loon door de heren de felbegeerde brommer gekocht, die ze anders waarschijnlijk niet hadden kunnen kopen.

Heit zei: ‘De rest naar de bank.’
Als jongen van 11 jaar mocht ik met mijn grote broer mee en daar zag ik voor het eerst van mijn leven een briefje van 1000 gulden! Wat een kapitaal vond ik dat. Vele moeders werden bij thuiskomst verwend met een stofzuiger of wasmachine, die velen in die tijd niet bezaten. Wij als kinderen deelden ook mee in de vreugde. Elke thuiskomst kreeg ik een mecanodoos, anders onmogelijk in onze huishouding. In het dorp waren wij de eersten die een spijkerbroek droegen, die namen mijn broers mee uit Kaapstad, die waren hier toen niet te krijgen.

Als de heren uitgefeest waren, begon het werk bij de boer al weer. Sommigen hadden bij thuiskomst gezegd: ‘Ik ga nooit weer mee.’ Het was zwaar werk en soms maakten ze hele lange dagen, maar in het najaar gingen ze toch weer mee. Nou ja, sommigen moesten een reis overslaan omdat ze eerst nog hun dienstplicht moesten vervullen. Toch heeft het op die jongens van 18 jaar een grote indruk gemaakt; nu ze omtrent 80 jaar zijn, hoor je de verhalen over de Willem Barendsz nog steeds.

Zoals in ieder dorp zijn er ook in Easternijtsjerk bijnamen (geweest). Soms had dat te maken met een beroep, zoals bij Piet ‘Bakker’, of met een bepaalde eigenschap, zoals bij het zware stemgeluid van Fokke ‘Bas’. Een wel heel bijzondere bijnaam had Gerben Doedes Rijpstra: De Pontenier.

Deze bijnaam had hij te danken aan zijn diensttijd bij het Korps Pontonniers in Dordrecht. Geboren in 1869 moest hij in 1888 meedoen aan de loting voor de Nationale Militie. Hij trok een hoog nummer, hoefde daarom niet in dienst, maar het avontuur heeft hem blijkbaar aangelokt want hij werd ‘remplaçant’ of ‘nummerwisselaar’: hij nam het nummer over van een jongen uit Sneek. Hij kreeg daar flink voor betaald want het was de ouders van die jongen wel wat waard dat hij geen vijf jaar in dienst zou verdwijnen, bedragen van 400 tot 500 gulden waren heel normaal. Voor die tijd een heel bedrag, je kon er vaak wel een eigen huisje voor kopen. Dat lukte de Pontenier niet want hij was, wat we tegenwoordig zouden noemen, een ‘markant’ persoon.
Al in 1887, hij is dan 17 jaar, komt zijn moeder te overlijden en lijken Gerben en zijn vader Doede wat ‘losgeslagen’. Ze vallen op het veld tijdens werkzaamheden voor boer Douwe Zwart een meisje lastig waarbij vader Doede het meisje tegen de grond gooit en Gerben dat nog eens dunnetjes overdoet door haar met haar gezicht in de modder te duwen en zijn knie op haar rug te zetten. Voor de rechtbank getuigen meerdere omstanders van het gebeurde en de rechter is slecht te spreken over deze ‘opzettelijke en moedwillige mishandeling’ en veroordeelt vader Doede tot 8 dagen gevangenisstraf en zoon Gerben tot 2 maanden! Ze moeten daarvoor naar Groningen. Na zijn gevangenisstraf wordt het tijd voor zijn diensttijd bij de pontonniers en als hij na vijf jaar afzwaait, trouwt hij met Froukje Woudwijk. Ze wonen in het kleinste huisje van het dorp, ‘De Flinter’.
Tot de geboorte van zijn dochter Neeltje in 1894 blijft het stil bij de Pontenier wat justitie betreft. Hij is, net als zijn vader, veedrijver en drijft het vee dat koopman Steensma bij de boeren heeft gekocht naar de veemarkten in Dokkum of Leeuwarden. Dat ging meest over de weg en soms met veepramen, na afloop ‘werd menige herberg’ bezocht. In 1894, 1896, 1897 en 1905 komt hij weer in de rechtbankboeken voor omdat hij iemand uitgescholden of mishandeld heeft of marechaussees voor ‘smeerlappen en kwajongens’ heeft uitgemaakt: een zware belediging in die tijd, die 7 dagen ‘zitten’ opleverde. In deze tijd speelt ook het verhaal van de Joodse koopman. Die hield een boelgoed in de herberg van Jantje Steensma en vrijwel iedereen kocht een aantal sigaren, de Pontenier het meest, het verhaal gaat dat hij er wel 1000 kocht. Toen het echter op betalen aankwam, zei hij in onvervalst Fries: ‘Bist troch de doar der yn kaam, as’t troch it rút der wer út wolst, dan seist it mar!’ De koopman zag wel in dat hij het tegen de brute kracht van de Pontenier niet op kon nemen en verdween door de deur.
In de familie wordt nog altijd het verhaal verteld van het doosje speelkaarten. Gerben had dat ‘verstopt’ op het kabinet. Op een dag reikte hij naar die plek om het doosje te pakken maar vond daar niks. Hij vroeg schoonzus Trijntje naar de kaarten en die zei: ‘Daar breng ik nu de aardappelen mee aan de kook,’ wijzend naar het fornuis. Speelkaarten riekten voor haar teveel naar de kroeg en drank en daar moest zij niets van hebben.
Een ander sterk stuk van de Pontenier haalde zelfs de krant. Een boderijder uit Dokkum verloor op een keer in De Buorren van Oosternijkerk een kruik jenever dat kapot sloeg op de grond, de jenever verzamelde zich in een kuil. De Pontenier en een maat zagen het gebeuren, knielden neer en likten ‘als poesjes’ het kostbare vocht op! In 1907 moet de Pontenier al weer verschijnen voor de rechtbank vanwege mishandeling en deze keer kijkt Justitie ook eens in het archief naar eerdere vergrijpen en daarom krijgt de Pontenier deze keer een zwaardere straf: twee maanden. Gerben ziet het zwerk drijven en als hij zich moet melden voor het uitzitten van zijn straf, stapt hij in de trein naar Duitsland. De marechaussees komen bij zijn broer Durk in Easternijtsjerk maar zijn te laat: zelfs een telefoontje naar Nieuwe Schans helpt niet, de trein is al in Duitsland aangekomen.
In Duitsland werkt Gerben als ‘schweizer’, als melkknecht. Als de commotie wat geluwd is, komt de Pontenier nog wel eens in Friesland terug, hij werkt een tijdje op de veemarkt in Leeuwarden. Hij slaapt daar in de paardenstallen en de was komt bij zijn broer en schoonzuster in Easternijtsjerk terecht. Die behandelen deze was apart van de eigen was want ondanks het twee drie keer uitspoelen drijven soms de vlooien nog in het water! In 1940-41 is de Pontenier nog een keer teruggeweest in Easternijtsjerk. Hij wil graag bij zijn broer Durk in wonen, maar vooral zijn schoonzuster Tryn en de zonen Johannes en Doede steken daar een stokje voor. Die zien al aankomen dat de Pontenier en Durk geregeld in de herberg te vinden zullen zijn, dat zien zij niet zitten, nee als hij niet naar Duitsland terug wil, moet hij maar naar zijn dochter Neeltje in Haren gaan. Maar die zit ook niet op haar vader te wachten want zij hebben onderduikers in huis en vader is al 18 jaar achtereen in Duitsland geweest: is hij nog te vertrouwen?
Er is ook een reden aan te wijzen voor de poging van de Pontenier om terug te keren naar Friesland. Hij was bang dat hij terecht zou komen in een ziekenhuis of bejaardenhuis. Er gingen namelijk geruchten dat de nazi’s mensen die niet meer van belang waren voor de Staat (ouden van dagen, ernstig zieken, zwakzinnigen enz.) een injectie kregen; dat wilde hij voorkómen. Omdat hij niet welkom was, is hij toch maar weer naar Duitsland vertrokken en daarna is er niets meer van hem vernomen: is misschien toch gebeurd waar hij bang voor was?

Gunnar werd geboren op 15 maart 1939 in het Limburgse Plasmolen en vestigde zich in de jaren ’70 in Easternijtsjerk. Hij vertelt in interviews dat zijn fascinatie voor architectuur terugvoert naar zijn ouderlijk huis, een sleets bessensapkleurig Palladiaans buitenhuis op een heuvel in een Engelse landschapstuin.

In een lijst van door hem uitgevoerde werken zien we een restauratie van een steenoven-woonhuis in 1972 als eerste werk staan in Nieuwerkerk aan de IJssel. Andere ontwerpen op zijn naam zijn o.a.: Crystalic in Leeuwarden, het Carillon in Drachten, gemeentehuizen in Dokkum en Zuidhorn, de uitbreiding van het Fries Museum en het Aquaverium bij Grou. Maar hij tekende vooral woonhuizen. Hij maakte ontwerpen passend in de omgeving, zodat er oog kwam voor die omgeving die opwaardering verdiende.

In Easternijtsjerk gaf Gunnar Daan april 1995 een voorzet voor een opwaardering van de kern van het dorp. Met een presentatie op de Expo in 1996 werden zijn ideeën getoond en ideeën en reacties van dorpsbewoners werden geschreven in een commentaarboek. Gunnar zag dat individuele bewoners hun best deden hun huis en hof zo goed mogelijk te tonen, maar de openbare ruimte lag er haveloos en onverzorgd bij. Het plan “Nijsgjirrich nei in nij Easternijtsjerk” was een aanzet tot discussie en ontwikkeling. Er werd gelet op historie, karakter van het dorp, beleving, gebruik, maar ook veiligheid speelde een rol. Gunnar gaf delen van het dorp beeldend weer als ‘de hal van het dorp’, ‘de groene landweg’ en ‘de woonkamer met amphitheatertrappen’. De prachtige schetsen van elk onderdeel van opwaardering maakten bijna iedereen enthousiast. Het plan vroeg om doorzettingsvermogen en volharding om het juiste karakteristieke materiaal te krijgen en de benodigde gelden, maar het lukte. Gunnar Daan zorgde ook, samen met Oane van Driesum voor de bonus op het project; de ‘dorpsbank’ van cortenstaal. Hij maakte verder een ontwerp voor en deelde zijn ideeën over De Fiver en de toegang tot 't Oogh.

Gunnar Daan publiceerde verschillende werken; hij schreef in 2001 met Dieuwke van Ooij het boek ‘Een eigen aardig huis’, waarin ze laten zien en vertellen over het proces bij de bouw van twaalf eigenzinnige woningen. Huizen die elk op hun eigen manier iets zeggen over de opdrachtgevers. Soms in een woonwijk, op een boerenerf, een werkhuis en vakantiehuis. Maar altijd passend bij de bewoners, hun manier van leven en hun visie op de omgeving of de wereld. De architect die zich inleeft en verbeeldt. Als zijn beste project noemde hij Galerie / woonhuis Waalkens te Finsterwolde. Het Driemaandelijkse Tijdschrift voor architectuur wijdde een nummer aan Gunnar Daan in 1991. Zijn architectenbureau Gunnar Daan Architektuur was vanaf 1972 gezeteld in Easternijtsjerk en vanaf 2004 in Burdaard als GDA architecten. Gunnar Daan had landelijke bekendheid als architect, maar in de jaren negentig was hij ook hoogleraar aan de TU Delft. Hij was docent op de HTS Leeuwarden en op de Akademie van Bouwkunst te Groningen. Gunnar was tevens een gewaardeerd tekenaar.

Gunnar en Els Daan-van Brink begonnen op een woonschip in de buurt van Capelle aan de IJssel. Daarna woonden ze een aantal jaren met een broer en schoonzus op een boerderij in Moarre-Ljussens ‘Lyts Huistra State’. Grootvader Daan was gemeentesecretaris in Ternaard en sprak over “in gaadlik plakje”.

Rond 1975 kwamen ze wonen op ‘Donia Sathe’ aan de Ropsterwei. Gunnar en Els Daan kregen vier kinderen.

Gunnar was eigenzinnig en daardoor vernieuwend. “Hij hechtte meer aan waardering van zijn collega’s dan aan die van het publiek. Hij was een man van weinig woorden, maar met een bedachtzame, zelfverzekerde doortastendheid; een karaktereigenschap die een grote verscheidenheid aan werk opleverde.“ (Forum 35/3, Frank Wintermans 1991).

Hij overleed op 30 oktober 2016 in Easternijtsjerk op 77-jarige leeftijd. Het afscheid vond plaats in de boerderij aan de Ropsterwei op de wijze die paste bij zijn levensstijl en werk.

Tekening: De Woonkamer van Easternijtsjerk, Gunnar Daan

Dikke vrienden waren het, Anne Abrahams Blom en Durk Andries’ Zwart. Allebei ook boer, Blom op een boerderij uit 1750 net buiten het dorp aan de Langgrousterwei en Zwart op de grote boerderij aan de Grytsjewei richting Ljussens. Allebei waren ze getrouwd met een rijke weduwe met een eigen boerderij en veel land waardoor ze een vooraanstaande positie in het dorp verwierven. Allebei waren ze actief in de staatskerk waarin ze jarenlang functies als ouderling of kerkvoogd bekleedden. Samen hadden ze geijverd voor het christelijk onderwijs in het dorp. Vanuit hun lidmaatschap van de Vereniging Vrienden der Waarheid hadden ze jarenlang ouders in het dorp en de omgeving ‘bewerkt’ om een eigen christelijke school op te richten. Dat was gelukt in 1868 waarna ze samen in het bestuur zaten: Durk Zwart was van 1873-1912 voorzitter en Anne Blom van 1865-1888 bestuurslid. Samen ook hadden ze zorgen over de toestand in de staatskerk, ze waren het langniet eens met de Modernisten die weinig of niets moesten hebben van de oude Gereformeerde Belijdenis. Als ze elkaar tegenkwamen bespraken ze vaak samen de voor hun idee verontrustende toestand van hun aloude kerk, de kerk waarin zij waren gedoopt en belijdenis hadden gedaan. Zwart ging het verst in zijn afwijzing van de gang van zaken en bezocht rechtzinnige dominees in andere dorpen. Eerst moest hij daarvoor helemaal naar Gerkesklooster, dat betekende om 2 uur in de nacht vertrekken om op tijd voor de preek te zijn. Later kwamen er ook rechtzinnige dominees in de omgeving, bijvoorbeeld ds. J. Langhout in Eanjum.

De beide vrienden bespraken ook het werk van Abraham Kuiper en zijn Vrije Universiteit te Amsterdam. Zouden de aan die universiteit afgestudeerde dominees wel toegang krijgen tot de staatskerk? Zwart verklaarde zich ronduit voor Kuiper, Blom hield nog een slag om de arm, was bang voor de gevolgen. Toen de breuk kwam, betekende dat voor Zwart ‘Meedoen!’ Voor Blom was het ‘Meedoen, maar...’ Hij vond geen vrijmoedigheid om de staatskerk te verlaten en die over te laten aan de vrijzinnigen. In deze zelfde tijd verliet Blom zijn boerderij en ging rentenieren in een burgerhuis in het dorp, ook aan de Langgrousterwei.

In 1890 waren er zoveel inwoners van het dorp die de staatskerk verlieten en meegingen met de Doleantie dat er een Gereformeerde Kerk ontstond en er een kerkgebouw moest komen. Er werd gezocht om een geschikt bouwterrein en dat werd gevonden direct naast de rentenierswoning van Blom waar nog een lapje grond beschikbaar was. Na enige tijd verrees daar een gereformeerd kerkgebouw en dat tot ergernis van Anne Blom. Hij sprak er zijn vriend op aan, maar die zei dat hij weliswaar met pijn in het hart afscheid nam van de staatskerk, maar dat er in de aloude Sint Cecilia niet meer de waarheid verkondigd werd en hij daarom wel gedwongen werd die kerk te verlaten. De nieuwe kerk kwam er maar een dominee was niet gauw gevonden. Dat was geen probleem want Kuiper had net een serie preken uitgegeven die precies dat weergaven waar de dolerenden behoefte aan hadden. Durk Zwart kon lezen en bezat de vrijmoedigheid om in het openbaar voor te gaan in gebed en zo kwam het dat hij ’s zondags op de preekstoel in de nieuwe kerk stond. Vanaf die plaats kon hij de deur en het raam van zijn vriend Anne Blom zien, immers kerk en woning stonden dicht bij elkaar. Blom kon daardoor ook Zwart op de preekstoel zien staan en dat gaf hem veel ergernis. Zijn beste vriend en hij gingen elk hun eigen weg, dat begreep hij, maar dat het elke zondag getoond werd vanaf de preekstoel voelde voor hem als een messteek in zijn rug. Hij sprak er Zwart op aan en vroeg of daar niets tegen te doen was. Dat kon en ze kwamen overeen dat er matglas geplaatst zou worden naast de deur van Blom en aan de noordkant van het kerkgebouw. De vriendschap bleef, de deur en het matglas in het huis van Blom verdwenen, maar het matglas in het kerkgebouw was nog lange jaren te zien en is pas een paar jaar terug weggehaald.
Op de foto is links nog een klein stukje van het huis van Blom zichtbaar.

Iets meer dan 100 jaar stond het in ons dorp: het schoolgebouw voor Openbaar Onderwijs. Geopend op 1 januari 1884 werd het in april 1985 door brand verwoest en daarna afgebroken om plaats te maken voor vier nieuwe woningen.
De voorganger van dit schoolgebouw stond op de hoek De Buorren-Foeke Sjoerdsstrjitte. Oudst bekende bewoner van dit schoolhuis met aan de achterkant de school, bestaande uit één lokaal, was Sibrant Hillebrantz. Hij verdiende in 1580 per jaar zeven goudgulden als schoolmeester en mocht als koster zes pondematen land gebruiken. Net als zijn opvolgers als schoolmeester in het dorp had hij veel bijbaantjes om door de tijd te komen. Dat gold ook voor de bekende ‘schoenmaker, schoolmeester, geschiedenisschrijver’ Foeke Sjoerds die van 1742 tot 1770 in het schoolhuis woonde.

Nadat in 1822 het schoolhuis was vernieuwd en in 1838 het schoolgebouw nog was vergroot en verhoogd, kwamen er van schoolopzieners en onderwijzers steeds meer klachten binnen bij het gemeentebestuur: het gebouw was niet meer toereikend voor het aantal kinderen (92 in 1865!) en bouwkundig helemaal uit de tijd.
Er worden verschillende plannen gemaakt, aangewakkerd door onderwijswetten en aandrang van Provinciale Staten, maar die gaan allemaal de prullenbak in: te duur, vindt de gemeenteraad.
Dan grijpt burgemeester Abe Sybenga in: hij biedt zijn eigen huis, een in 1843 gebouwde boerderij (nu De Buorren 11), aan de gemeente aan. Het voorhuis zou de nieuwe woning voor de hoofdonderwijzer kunnen worden. Het achterstuk van de boerderij kon worden afgebroken om plaats te maken voor het schoolgebouw en daar tussenin de tuin voor het HDS. De gemeenteraad hapt na enige discussie toe en koopt de boerderij voor f 5000,- en burgemeester Sybenga verhuist naar Mitselwier.

Gemeentewerken komt met een bouwplan voor een schoolgebouw van twee lokalen, niet alleen voor de school te Easternijtsjerk, maar ook de openbare scholen van Moarre, Mitselwier en Ingwierrum worden volgens hetzelfde plan gebouwd. In de hele gemeente worden de scholen trouwens aangepakt, alleen de scholen in Wetsens, Eastrum en Iesumasyl behoeven geen verbetering.
In het plan wordt alles minutieus weergegeven. Een voorbeeld: ‘In de vier privaten ieder een voorschutje met eene zitting, aan te brengen van vurenhout; in de zitting de noodige opening en deze met sluitbare deksels te voorzien.’ Hetzelfde geldt voor de ‘leerborden’ en de 48 leerbanken ‘ieder van twee zitplaatsen, deze in drie hoogten te maken’. In de zomer van 1883 vindt de aanbesteding plaats en op 1 januari 1884 wordt de school al ingewijd.

Hoofdmeester Albert van der Woude betrekt de onderwijzerswoning, maar heeft intussen een grote concurrent in de Christelijke School die in 1868 was geopend. Zijn leerlingenaantal van 92 in 1865 en 77 in 1880 is in 1890 al teruggelopen tot 56. Deze dalende trend zet door en als zijn opvolger Pieter Reiding in 1910 moet constateren dat dominee Snoek de hervormde ouders aanmoedigt om hun kinderen naar de christelijke school te sturen in plaats van de gangbare openbare, bedankt hij wel als organist in de hervormde kerk, maar dat verhindert de daling niet.
In 1930 zitten er nog maar 16 leerlingen op zijn school, waarna in 1932 de gemeenteraad besluit om de school in 1933, als er nog maar 9 leerlingen over zijn, te sluiten. Niet alleen deze school moet sluiten maar ook die te Ingwierrum en Eastrum, in 1937 volgt ook Moarre.

In april 1934 koopt Pieter Tammes Lolkema het gehele complex en gaat zelf in de voormalige onderwijzerswoning wonen. De school wordt bestempeld tot kaaspakhuis en tot een gebouw voor feesten en partijen, zelfs tot de bioscoopzaal ‘Eureka’ waar een week lang de film ‘Ben Hur’ draait: een sensatie in het dorp! Dat houdt in de moeilijke jaren dertig echter geen stand en in 1939 moet hij alles verkopen. In een gedeelte van de woning komt een kruidenierswinkel en dat zal tot 2005 zo blijven, waarna het alleen nog als woning wordt gebruikt.
De school wordt overgenomen door timmerman Simon Zijlstra die voor zichzelf een huis tegen de school aanbouwt en in een gedeelte van de school een woning realiseert voor zijn ouders. De rest wordt timmerzaak. Na 1951 is gardenier Durk Sakes Postma de bewoner van de school, hij gebruikt de rest van het gebouw als schuur en stal.
In 1983 overlijden hij en zijn vrouw en staat de school leeg. Het wordt een speelplek voor de jeugd met de fatale gevolgen van april 1985.

Rond 1800 waren er vele armen in Easternijtsjerk maar ook in de omringende dorpen. Deze armen werden onderhouden door de diaconie (kerkelijk) of de armvoogdij (uit de dorpskas). Soms werden ze uitbesteed bij particulieren waarvoor de armvoogdij een bepaald bedrag moest betalen, soms werden ze ondergebracht in huisjes van de diaconie of de armvoogdij. Dat bracht behoorlijke kosten met zich mee. In 1827 bijvoorbeeld is sprake van uitgaven ‘weegens buitengewone subsidie’ en in de winter van 1830-1831 is ‘extra subsidie aan minvermogenden’ gegeven.

Er komen ook nieuwe denkbeelden op die een hele andere richting van armenzorg voorstaan. Een goed voorbeeld zijn de Koloniën van Weldadigheid, in 1818 door Johannes van den Bosch opgericht in Frederiksoord en weldra uitgebouwd in Willemsoord, Wilhelminaoord en Veenhuizen. Het principe daarbij was dat de armen niet zomaar onderhouden moesten worden, maar zelf de kost moesten verdienen: ze werden aan het werk gezet.

Welke van de twee bovengenoemde redenen de doorslag heeft gegeven is niet meer te achterhalen maar in ieder geval besluit het grietenijbestuur van Oostdongeradeel dat er Arm- en Werkhuizen gebouwd moeten worden in Aalsum, Enjum, Ie, Ingwierrum, Peazens en Easternijtsjerk.

In een advertentie in de LC van 5 juli 1831 wordt de aanbesteding van ‘het maken en leveren van een NIEUW ARMENHUIS in den dorpe Nijkerk’ bekend gemaakt. Helaas zijn bestek en tekening niet bewaard gebleven anders zou een oud verhaal kunnen worden gecontroleerd. Dat verhaal vertelt dat de bynten (zware balken die het dak dragen) afkomstig zouden zijn van de in diezelfde tijd afgebroken pastorieboerderij ‘Het Oog’. Oude inkepingen in de bynten van het nog steeds bestaande armhuis-gebouw verwijzen hier echter wel naar.

Het armhuis werd gebouwd in de vorm van een stelpboerderij waarbij in het voorste stuk de keuken, de eetzaal en de woonruimte van de in hetzelfde gebouw wonende leiding was gesitueerd. De zolder was in twee ruimten verdeeld: een voor de vrouwen en een voor de mannen. Een echtpaar mocht dus niet bij elkaar slapen!

In de schuur was een dorsvloer en daar werd tevens vlas gebraakt, ook was er opslagruimte. In deze schuur werden de armen ’s winters aan het werk gezet. In de zomer werden de bewoners verzameld in een ‘keppel’, mannen en vrouwen, maar ook kinderen die onder leiding van de armvader landwerk aannam bij de boeren in de omgeving. Daarmee werd flink verdiend, in het eerste jaar 1832 zelfs al f 543,-, een heel bedrag voor die tijd. Dat was ook nodig want het armhuis had in totaal f 3800,- gekost, voorgeschoten door de grietenij. De armvoogdij in Easternijtsjerk had een stuk land en een huis verkocht (opbrengst f 827), terwijl een extra belasting in het dorp in 1832 f 1100,- opbracht en in 1833 nog eens f 1400,-.

De eerste armvader was Mintje Jans de Vries, in 1839 opgevolgd door Johannes Geerts Wiersma, in 1857 door Ype Jans Jousma, die tevens politieagent in het dorp was. De laatste armvader was Geert Gerrits de Zwart, 1873-1901. In de lange gang van het armhuis was ook een soort isoleercel, aan alle kanten dicht en met een ijzeren bodem gemaakt van driehoekige tralies met de scherpe punt naar boven. Wie ongehoorzaam was aan de armvader moest op blote voeten in dit hokje staan!

Hoe de armen het verblijf in het armenhuis ervaren hebben, is niet bekend maar het is wel duidelijk dat het als een schande werd ervaren, voor sommigen zelfs een diepe vernedering als men tot het armhuis ‘veroordeeld’ werd!

In 1832 waren er 26 armen in het armhuis en daarna steeds tussen de 20 en 30 personen. In 1869 woonden er 17 armen, maar in de tijd van de landbouwcrisis (1880) waren dat er liefst 38! In de jaren 90 kwamen er weinig armen bij en in 1900 woonden er nog zes personen, voordat in 1901 het armhuis in Easternijtsjerk werd gesloten en gemeentelijk vervangen door het Buma Hûs in Eanjum.

Bij de foto:
De huidige eigenaar is bezig om het gebouw te renoveren: de achtermuur is teruggebracht in de originele stijl. Daarna zijn de kozijnen (links) aan de beurt van de later getimmerde kamers in het achtereind.

Op 13 april 1865 stapt een aantal mannen naar de boerderij van Gerrit Sjolles Sinia aan de Ropsterwei. Van Sinia is bekend dat hij lid is van de in 1854 opgerichte ‘Vrienden der Waarheid’, een vereniging van gelijkgestemde orthodoxe gelovigen die vinden dat de sfeer in de Hervormde Kerk na 1816 steeds liberaler is geworden; zij willen de oude belijdenisgeschriften weer een plaats geven in de kerk. Als de mannen, ook (bijna) allemaal lid van de Waarheidsvrienden, de opkamer van de boerderij binnenkomen zit daar een voor hen onbekend persoon. Het is de heer Van Emmerik, rondreizend agent van de Vereniging Christelijk Nationaal Onderwijs (1860). Van Emmerik houdt een gloedvol pleidooi voor de oprichting van een eigen christelijke school nu de neutrale openbare school niet meer zorgt voor de juiste christelijke opvoeding.

Er wordt lang en breed gediscussieerd en aan het einde van de bijeenkomst ligt er een document op tafel met de ‘Statuten der vereeniging tot bevordering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te Nijkerk, Metslawier, Nijawier en Nes’, getekend door G.S. Sinia, Y.D. Stiemsma, A.A. Blom, P.M. van Eizenga en J.P. Jager. Het zijn de door de bijeenkomst benoemde bestuursleden van de nieuwe vereniging.

Nadat koninklijke goedkeuring van de vereniging is bekomen, moet de volgende stap genomen worden: het bouwen van een schoolgebouw. Daartoe is veel geld nodig maar van de f 2,50 per jaar contributie die de leden betalen, is dat onmogelijk en de financiering van de plannen raakt in het slop. De ommekeer komt in 1867 als er een bijeenkomst door het bestuur wordt georganiseerd in de schuur van Pieter M. van Eizenga. Spreker is ds. Ploos van Amstel uit Eanjum. In Eanjum is ook in 1865 een chr. schoolvereniging opgericht, maar daar is onder de bezielende leiding van dominee Ploos van Amstel al in 1866 een schoolgebouw opgericht (in een verbouwde wagenschuur). Ploos van Amstel houdt een gloedvolle en emotionele rede over de noodzakelijkheid van een eigen christelijke school waarin de ouders het voor het zeggen hebben.

Nu durft het bestuur het aan om een intekenactie te houden langs de deuren van gelijkgestemden in het dorp waarbij het prachtige bedrag van f 5000,- wordt opgehaald, 3000 tegen 4% rente en de rest renteloos. Nu gaat het snel, er wordt land aangekocht, de aanbesteding vindt plaats en de aannemer begint met de werkzaamheden. Dan blijkt dat er toch nogal wat tegenstand in het dorp wordt ondervonden: wat de arbeiders overdag aan de muren metselen, wordt ’s nachts door tegenstanders van ‘de tweede school in het dorp’ weer afgebroken!

Het bestuur strikte Abraham Meijer als eerste schoolhoofd. Hij kwam van Velsen, maar was ook hoofd geweest in Wânswert misschien dat Sinia hem daarvan kende. Meijer was trouwens na een jaar al weer weg; het was een rusteloze man die op vele plaatsen als eerste schoolhoofd van een christelijke school fungeerde. Hij nam op 30 januari 1868 zijn intrek in het gereedgekomen schoolhuis. 

De opening van de school op 3 maart 1868 werd gehouden in de schuur van bestuurslid Anne Blom omdat de school nog niet klaar was, al namen er diezelfde dag een 800 mensen een kijkje in het vrijwel afgebouwde schoolgebouw dat uit één lokaal bestond. De 60 leerlingen die de nieuwe school bezochten, kwamen niet alleen uit Easternijtsjerk, maar ook uit Wierum, Nes, Peazens, Ljussens, Mitselwier en Nijewier. Mede daardoor werd de school al gauw te klein, kwam er in 1890 een tweede onderwijzer en in 1898 een derde: de school werd toen door houten wanden in drieën gedeeld. Er gingen 155 of meer kinderen naar de school, volgens de verhalen zaten ze soms met z’n zevenen in één bank!

Daarom werd er in 1902 een nieuwe school gebouwd, deze keer uit drie lokalen bestaand. Er bezochten 202 kinderen dit nieuwe gebouw, een aantal dat in de volgende jaren langzaamaan achteruit ging omdat er in de naburige dorpen ook christelijke scholen werden gebouwd. Ten slotte werd in 1950 het derde schoolgebouw neergezet, Foeke Sjoerds Skoalle genaamd, een gebouw dat binnenkort zal worden vervangen door een nieuw gebouw voor basisschoolkinderen van Easternijtsjerk, Nes en Nijewier. Dat gebouw zal de naam Wrâldwizer dragen.

Bij de foto: Links het schoolgebouw uit 1902, rechts de opvolger uit 1950, foto 1953.

In 1974 kregen de straten in Easternijtsjerk voor het eerst officiële namen, voordien woonde men op J 225 (het hoofd der school) of J 145F (schrijver dezes). De J stond voor de dorpsletter in Oostdongeradeel, Aalsum had A plus een getal, Anjum een B, Ee een C enzovoort. Waren er dan helemaal geen straatnamen? Jawel, in de volksmond sprak men van It Lykpaad, De Terp, De Tunen of de Dokkumerwei. Deze laatste straat kreeg in 1974 echter een geheel andere naam: Mûnewei. Vele mensen zullen zich hebben afgevraagd waar deze naam vandaan kwam: er stond toch geen molen aan deze straat? Nee, dat klopte, maar er had wel een molen gestaan, tussen 1872 en 1893.

Al in 1830 is er sprake van de bouw van een molen in Easternijtsjerk, Rintje L. van der Meulen, koffijschenker uit Ferwert, vraagt of hij een molen mag bouwen aan de weg naar Nes. Hij is zoon van de molenaar in Holwert en wil graag zelf als molenaar beginnen. De drie bakkers in Easternijtsjerk en de jeneverbrander zullen er profijt van hebben, zegt hij. Daar is de gemeente het niet mee eens, er staan al molens op korte afstand en over goede wegen bereikbaar in Nes en in Ljussens. De toekomstige buurvrouw van de beoogde molenaar is er ook op tegen: de weg is daar smal, ligt naast de dorpsvaart en als daar ook nog een molen zou worden gebouwd is zij bang ‘gedurig met hare paarden aan ongelukken te zullen zijn bloot gesteld’. Het gemeentebestuur is het met haar eens en weigert een bouwvergunning.

In 1867 probeert Wilhelmus Groenman, molenaar in Lutjegast, om een molen in Easternijtsjerk op te richten, deze keer aan de weg naar Nijewier, ongeveer waar nu Lou Sânen is gerealiseerd. De naaste buurlui worden opgeroepen ivm een hinderwetvergunning (ook toen al!) en zij hebben alledrie geen bezwaar. Toch wordt er geen molen gebouwd door Groenman, het is niet bekend waarom niet.

Pas bij de derde poging om een molen in Easternijtsjerk te bouwen is er succes: Kornelis Buining uit het Groninger Niehove, maar geboren in Westdongeradeel, wordt de eerste Easternijtsjerkster molenaar.

Hij wil er ook een woning bij bouwen en vraagt de gemeente om toe te staan om de molen achter de woning te mogen bouwen ‘waarom de molen misschien wat minder ver van den weg kan blijven, wat hem bijzonder aangenaam zou zijn’. De gemeente bepaalt daarna de afstand vanaf de weg op 15 meter. Buining laat de bouw in januari 1872 aanbesteden en probeert intussen wat geld bijeen te schrapen want hij kan de kosten niet zelf betalen. Hij leent f 6000,- van een Groningse en nog eens f 6898 van zijn moeder. De bouwprijs van molen en molenaarshuis kan dus op ruim boven de f 12.000,- worden geschat.

Moeder Aukje Heeringa komt in mei 1872 naar het pasgebouwde molenaarshuis om de huishouding op poten te zetten want Kornelis Buining was niet getrouwd. Zijn broers Jacob en Louw komen helpen, een molenaarsknecht (uit Lutjegast) wordt aangetrokken en een ‘Meid-Huishoudster of Weduwe zonder kinderen’ wordt via een advertentie opgeroepen. Daarna kan de molen gaan draaien.

Helaas krijgt Kornelis problemen aan zijn ogen en moet hij de molen in 1876 aan zijn broer Doede Buining verkopen voor f 11.000,-. Doede heeft de pech dat hij de agrarische crisis meemaakt en als hij zijn molen in 1880 te koop aanbiedt, wordt er maar f 5220,- geboden! Dat kan niet doorgaan en noodgedwongen blijft hij aan als molenaar, later zal hij de molen verhuren. Pas in 1887 slaagt hij erin zijn molen te verkopen, hij kan er slechts f 4000,- voor beuren. Nieuwe eigenaar Jan Jans Postma is slechts een half jaar eigenaar (heeft hij spijt van de aankoop?) en doet de molen voor f 3672,- van de hand aan Jacobus Roemers. Hij zal de langstzittende en laatste molenaar van Easternijtsjerk zijn.

Vader Jacob en zoon Hendrik Roemers gaan ondanks de slechte tijden vol goede moed aan de slag maar een brand op 23 november 1893 brengt hen op de rand van de afgrond. Hoewel de molen goed verzekerd was, lukt het niet om weer een nieuwe molen op te bouwen: de restanten (24.000 stenen, oud hout, wat hooi, een mesthoop en een boerenwagen) brengen niet meer op dan een schamele f 75,45!

Gelukkig bleef het molenaarshuis behouden en samen met de straatnaam Mûnewei houdt It Mûnehûs de herinnering aan de Easternijtsjerkster molen vast.

Bij de foto:
Ter hoogte van het hok (links) stond de molen, het molenaarshuis (rechts) staat er nog steeds.