Ronald W. Oudkerk Pool


Ronald W. Oudkerk Pool
©: Ronald Oudkerk Pool

OVERPEINZINGEN VAN DE EERSTE “SWARTSJES” IN EASTERNIJTSJERK

In augustus 1951 kwamen wij, familie Oudkerk Pool als repatrianten, met MS ‘Sibajak’ vanuit Nederlands-Indië naar Holland. Na de soevereiniteitsoverdracht in eind 1949 moesten immers alle (Indische) Nederlanders, op bevel van de nieuwe Indonesische regering, de toenmalige kolonie Nederlands-Indië – nu Indonesië – verlaten. Na een zeereis van plm. 4 weken meerden we in Rotterdam aan en werden we naar een opvangcentrum (contractpension) in Sneek gebracht. Daar verbleven we vier maanden in hotel Goes, bij de toenmalige veemarkt. We sliepen er met meerdere Indo-families op een grote zolder in piepkleine kamertjes waarvan de wanden gemaakt waren van hardboard. Het was er zo gehorig dat je alles kon horen wat er in de naastgelegen slaapkamertjes gebeurde…..
Ons gezin, bestaande uit mijn moeder (weduwe, toen 40 j.), broer (Lothar, toen 11 j.), zusje (Rita, toen 9 j.) en mijn persoontje (toen 10 j.), was niet economisch gebonden en daarom verhuisden we naar Easternijtsjerk i.p.v. een grote stad. Dit was wel iets anders dan het wonen in de metropool Batavia (nu Jakarta). We hadden in het begin het gevoel dat we in een omgeving waren beland dat dichtgeplakt was met kranten. 
In Easternijtsjerk is ons toen een nieuwbouwhuis aangeboden. Adres J 39, later werd dit Griene Wei. Wat was dat een luxe na alle ellende wat we in Indië hadden meegemaakt. Vlak na de 2e wereldoorlog (Japanse capitulatie en Bersiapperiode) was ook daar immers een enorme woningnood. Na een afschuwelijke kamptijd van bijna een jaar (eind 1945-‘46) in Bersiapkamp Soemobito, op Oost Java (waar mijn vader tijdens de koloniale ongeregeldheden in nov. ’45 is vermoord), kwamen we berooid aan in Batavia. Daar hebben we de laatste vijf jaren, voordat we naar Holland vertrokken, met drie gezinnen in één woning gewoond. We sliepen er met ons viertjes in één slaapkamer. De bedden stonden tegen elkaar aan en als ik ging slapen moest ik eerst over de andere bedden heen klimmen. 
In Easternijtsjerk waren wij voor velen de eerste donker getinte mensen die men ontmoette. We werden al snel “swartjes” of Ambonezen genoemd. Men kende toen kennelijk niet het verschil tussen Indische Nederlanders en Ambonezen.

Van de acht twee-onder-één-kap-woningen aan de Griene Wei waren er vier bestemd voor Indische Nederlanders. Naast ons woonde de familie Pechler aan de ene kant en aan de ander kant de familie Andoetoe. 
Van vriendelijke zorgzame dorpsgenoten, o.a. de fam. Kingma die aan de Ald Tûn woonde, kregen we goed bedoelde adviezen hoe we o.a. ons tijdens kou moesten kleden. Want in de tropen waren we immers niet gewend warme kleding te dragen. We kregen o.a. zelfgebreide wollen borstrokken. Wat jeukten die verschrikkelijk op je blote huid, het was niet om uit te houden. Maar we moesten ze wel dragen, want ze waren goed tegen de “rematyk” werd ons verteld.
In de winter van 1951-52 was het extreem koud en wisten wij veel dat je bij vorst de waterleiding moest afsluiten. Al snel hadden we bevroren waterleidingen, want CV was er toen nog niet. Mijn moeder moest elke morgen de potkachel in de woonkamer met stukjes hout en papier aansteken. Voor het koken had zij eerst de beschikking over petroleumstellen. Later kregen we een gasstel op butagas. Een douchecel was er niet, we wasten ons in de bijkeuken uit een teil. 
Het moet voor mijn moeder (en haar generatie) een grote cultuurschok en ommekeer zijn geweest om het leven hier, in een heel andere samenleving, weer op te pakken. Wij kinderen hebben ons redelijk snel kunnen aanpassen. Mijn moeder had een heel klein weduwepensioentje. Soms was er geen geld voor warm eten en aten we tussen de middag uitsluitend sûpengroattenbrei (is het goed gespeld?) Mijn moeder liep in het begin soms wekenlang in dezelfde kleding. Je hoorde haar nooit klagen. Zij was een moeder uit duizenden. Ik heb haar later wel eens gevraagd hoe zij, vooral tijdens de periode in Indië van vlak na de oorlog, zonder vaste middelen van bestaan – uitkering/bijstand was er immers toen nog niet - met drie kleine kinderen heeft kunnen overleven. Zij wilde er nooit over praten.
Met oudjaar was er in die tijd op het platteland nog de gewoonte om alles wat los op erven stond te verplaatsen. Dat werd dan naar het dorpsplein gebracht. Op 1 januari 1952 ging ik ’s morgens kijken wat er zoal op het dorpsplein, tegenover de Hervormde kerk naast de pastorie, stond verzameld. Op de spullen lag een dun laagje sneeuw. En ik had toen in mijn leven nog nooit sneeuw gezien. Dat zag er uit als poedersuiker. Het was een grote teleurstelling voor mij dat het niet zoet smaakte.
In Batavia heb ik in de eerste klas van een lagere school met griffel en lei leren schrijven. Op Spartaanse wijze hebben we les gehad van een juf die je met een liniaal een pak op je billen gaf als je een onvoldoende haalde op taal of rekenen. Ik heb ook een paar keer voor de klas gebukt gestaan om een pak rammel te krijgen. 
Vanaf 1947 werd het Indonesisch onderwijs steeds meer ingevoerd. We moesten het Indonesisch volkslied leren zingen. Uit volle borst hebben we het mee moeten zingen, wisten wij veel. 
Op een dag werden alle Nederlandse leerboeken op het schoolplein op een hoop gegooid en in brand gestoken, want de Indonesiërs wilden alles wat aan de Nederlanders herinnerde wegpoetsen. Boekverbranding, ik kon er toen als kind niet bij en had er een onbestemd gevoel bij. Ik heb er later vaak aan terug moeten denken. Waar in Europa leidde in het verleden boekverbrandingen ook al weer tot verbranden van mensen……?
Eind 1951 gingen we naar Foeke Sjoerds Skoalle. Omdat ik in Indië ook al op school had gezeten, kwam ik gelijk in de vierde klas. In de vijfde klas hadden we les van meester Feersma Hoekstra, een fijne onderwijzer. 
Op bijgaande foto staat het rapport van Lothar van klas zes afgebeeld. Hoofdmeester Wiersma heeft er enkele lessen bijgeschreven en o.a. vak Maleis doorgestreept. Want dat hoefden we in Nederland niet meer te leren.
Bij ons op school zat o.a. Nancy de Beer, dochter van een veehouder. Zij woonden toen in een boerderij, even buiten het dorp, richting Peazens. Het gezin is in die periode geëmigreerd naar Canada. Ik vond Nancy een mooi meisje en was stiekem een beetje verliefd op haar. Zij zal het waarschijnlijk nooit geweten hebben.
Na de lagere school ben ik met Ruurd Sijtsma (zoon v.d. vrachtrijder) en ? Cuperus (voornaam vergeten, zoon van een winkelier) naar de Mulo in Dokkum gegaan. In 1955 zijn we verhuisd naar Leeuwarden, waar ik mijn studies heb afgemaakt. 
In het dorp haalden we wel eens kattenkwaad uit en klommen stiekem in de klokkentoren van de Hervormde kerk waar we bovenin mussen- en kraaieneitjes onder de dakpannen vandaan haalden. Wee je gebeente als de koster dat ontdekte, hij heeft ons een keertje bijna betrapt.
Op een goeie dag vond mijn broer daar boven een kleine kraai die hij onder zijn jas meenam naar huis. In de maanden daarna heeft hij de kraai gevoed en tam gemaakt. Als Lothar dan van school thuis kwam en “ka, ka” riep, herkende deze zijn weldoener en vloog de kraai op zijn hoofd. 
Voor de kerk waren we zomers aan het knikkeren. 
In najaar 1954 was Dokkum DE LICHTSTAD VAN HET NOORDEN. De hele binnenstad was fel verlicht en waren er attracties en kermis. Op een middag zijn we in Dokkum uit geweest. Ondanks dat we weinig hadden te verteren, hebben we toch plezier gehad. Omdat er geen geld was voor de bus, zat mijn moeder voor vervoer naar en van Dokkum bij mijn broer achterop de fiets. Dat was voor hem een hele trap en voor mijn moeder een pijnlijke rit op de bagagedrager. Hij en ik hadden een volwassen maat (tweedehands) fiets, want kleinere maten fiets waren er in die tijd nog niet. Omdat we niet bij de trappers konden had ik een klein zadeltje gemonteerd op de bovenste framebuis en mijn broer en ik ook blokken op de trappers.

Mijn vrienden waren, Douwe Tilkema (zoon van transporteur), Gerrit de Beer (zoon van schilder) Sjoerd Nieuwland en Bartele Wiersma. Sjoerd en Bartele kwamen beiden uit een heel groot gezin. Sjoerd kon niet tegen het zien van bloed. Op een dag had hij zijn arm bij het hek van de pastorie tot bloedens toe ernstig bezeerd. Wij fietsten snel naar huis en Sjoerd ging zenuwachtig en met een pijnlijk gezicht achter het huis tegen de muur zitten. Hij keek nogmaals naar zijn bebloede arm en zei: ‘och heere’ en viel toen flauw. Dat was voor mij een enge gewaarwording, ik weet het nog als de dag van gisteren. Gelukkig kwam hij na een poosje weer bij.
Van Sjoerd heb ik een paar “houtjes” geleend en heb ik leren schaatsen. Met hun ging ik in de omliggende weilanden/sloten polsspringen en gingen we met een bamboehengel vissen in de vaart tussen Easternijtsjerk en Nes. Ook gingen we zomers zwemmen in de vaart richting Peazens. Daar heb ik de ‘hûneklauw’ leren zwemmen.
Schuin tegenover ons aan de Griene Wei woonde destijds boer Kingma, die ik af en toe heb geholpen o.a. bij het verweiden van jongvee en het bouwen van een kippenhok. 
In de Végé winkel van Soepboer aan De Lyts Ein kochten we o.a. snoep (hartjes met een grappig tekstje) in een puntzakje voor een dubbeltje. Aan het Lyts Ein woonde ook de dorpstimmerman Kingma. Hij heeft voor ons een houten duwslee gemaakt. Met Gerrit, zijn zoon ging ik ook wel om. Op zondag 1 februari 1953 was ik ’s morgens bij hen op bezoek en hoorden we over de radio het verschrikkelijke nieuws dat er in Zeeland een watersnood was geweest. We hadden toen geen idee wat het inhield. Later hoorden we dat tijdens die natuurramp de dijken waren doorgebroken en er meer dan 1800 mensen zijn verdronken.
De kleding die wij aan hadden op de bijgaande foto, waren gekocht van een financieel voorschot die mijn moeder destijds kreeg van Dienst Maatschappelijk Zorg (DMZ). De foto is gemaakt door een oom, de jongste broer van mijn vader. Hij heeft, als krijgsgevangene tijdens WO 2, de verschrikkingen aan de Birma dodenspoorweg overleefd. Een broer van mijn moeder, die daar ook in gevangenschap moest werken, heeft de ontberingen niet overleefd en ligt begraven op het ereveld Kanchanaburi in Thailand.
De kleren zijn destijds gekocht bij kledingzaak Harms te Dokkum. De zaak bestaat nu nog. Mijn moeder heeft dat voorschot later tot de laatste cent terug moeten betalen…..

Al met al hebben we in Easternijtsjerk een fijne jeugd gehad, waar we met plezier aan terug denken.

Colofon

De Doarpsskille Reuny Edysje, september 2012

© Tekst: Ronald Oudkerk Pool © Foto voorblad: Ronald Oudkerk Pool
Lês mear

Relatearre ynformaasje


OnderwerpenFoto’s